Deel 1 nog niet gelezen ? Volg deze Link
Deel 2 nog niet gelezen ? Volg deze Link
Deel 3 nog niet gelezen? Volg deze Link
Deel 4 nog niet gelezen? Volg deze Link
Deel 5 nog niet gelezen? Volg deze Link
Auteur : Jos Hermans
Nietzsche contra Wagner (1888)
Wie de echte Nietzsche wil leren kennen moet veel vergeten van datgene wat de ik-verteller in Ecce Homo over zichzelf zegt. Hij moet ook leren ontcijferen wat hij over anderen schrijft en met name over Wagner. Want in deze uitlatingen spiegelt de auteur zichzelf. Het zijn facetten van een onmiskenbaar zelfportret.
“Nietzsche contra Wagner” van december 1888, is geen officieel geschrift maar een werk uit de nalatenschap, een compilatie uit zijn vroeger werk. Nadat hij het bij zijn uitgever heeft ingeleverd wordt hij overvallen door twijfel en op 2.1.1889, daags voor zijn geestelijke ineenstorting, beslist hij om het niet te laten publiceren. Het is moeilijk om hier geen capitulatie in te zien.
De voorgeschiedenis van “Nietzsche contra Wagner” is niet bepaald een toonbeeld van eerlijkheid: het is de poging om de Berner schrijver Carl Spitteler of de Danziger muziekschrijver en pianist Dr. Carl Fuchs als stromannen voor de publicatie van het pamflet te winnen. Nietzsche had in zijn pamflet “Der Fall Wagner” grote, al te grote verwachtingen gewekt. Terwijl zijn andere recente publicaties slechts mondjesmaat werden verkocht was de oplage van duizend exemplaren van Der Fall snel uitverkocht .
Carl Spitteler, een vastberaden tegenstander van de meester uit Bayreuth en auteur van een enthousiaste hommage aan Der Fall, herinnerde zich later - hoewel inmiddels blijkbaar beter geïnformeerd - dat Nietzsche "zijn oorlog tegen Wagner kennelijk was begonnen met grote hoop op de overwinning (...) Dit mislukte. Zijn pamflet Der Fall Wagner ontmoette overal wijze gezichten; bij mijn weten was ik de enige die er onvoorwaardelijk mee instemde."
En verder schrijft Spitteler nog : "Het schot had zijn doel gemist en Nietzsche had er alleen de terugslag van. Dit bracht hem in een laaiende woede. (...) Maar Nietzsche had een mateloze, bijna krankzinnige haat tegen Wagner. Hij bekende mij bijvoorbeeld dat hij de opera Carmen alleen uit kwaadaardigheid zo tomeloos had geprezen, omdat hij hoopte Wagner daarmee groen en geel te ergeren. (...) Deze haat stelde hem niet in staat om over de mislukking van zijn geschrift Der Fall Wagner heen te komen. Daarom plande hij een tweede, nog fellere campagne, een meedogenloze oorlog tegen Wagner, met inbegrip van alle nieuwe muziek. Wie zou in staat zijn om te onderscheiden hoeveel delen van heilige feitelijke ijver voor de waarheid, hoeveel delen van persoonlijke wraakzucht en gewonde ijdelheid deze oorlogszuchtige grimmigheid bevatte? Kortom, er moest een vernietigingsoorlog worden gevoerd (...) en omdat hij zijn doel alleen niet had bereikt, zocht hij een medestander (...) Het idee kwam bij hem op om de tweede oorlog niet te voeren zoals hij de eerste had gedaan, eerlijk en openlijk, met geheven vaandel, maar eerder vanuit een hinderlaag, en dus de medestander de strijd in te sturen en hem heimelijk de wapens te leveren.” (Carl Spitteler, “Meine Beziehungen zu Nietzsche”)
Nietzsche stuurt twee dergelijke brieven. De ene is gericht aan Dr. Carl Fuchs: "Zou u niet een beetje een oorlogszuchtige bui hebben? Het zou voor mij uiterst wenselijk zijn als een intellectueel musicus nu publiekelijk partij voor mij als anti-Wagneriaan zou kiezen en de handschoen naar de Bayreuthers zou werpen. Wat denk je van een kleine brochure waarin iets nieuws en beslissends over mij gezegd zou worden, met een nuttige toepassing in het individuele geval van muziek? Niets langdradigs, iets pittigs, klaar om toe te slaan.” (Brief van 11.12.1888)
Zonder een antwoord af te wachten richt Nietzsche hetzelfde verzoek aan Carl Spitteler: "Vandaag wil ik u een voorstel doen waarop ik u smeek geen nee te zeggen. Mijn strijd tegen Wagner is tot nu toe op absurde wijze misleid omdat niemand mijn geschriften kent (...) In feite voer ik al tien jaar oorlog - Wagner zelf wist dat het beste. (...) Onder deze omstandigheden, om deze kwestie op de spits te drijven en tot oorlog te brengen, wil ik nu een ander werk publiceren van dezelfde opzet en omvang als Der Fall Wagner, dat slechts bestaat uit 8 grotere, zeer geselecteerde stukken van mijn geschriften, onder de titel "Nietzsche contra Wagner. Aktenstükke aus Nietzsches Schriften". Waarde Heer, u moet dit uitgeven en er een langer voorwoord, een echte oorlogsverklaring, bij schrijven. [Brief van 11.12.1888].
Spitteler vindt het verzoek om zijn naam aan zo'n actie te verbinden en een oorlogsverklaring tegen Wagner te schrijven een last: "Natuurlijk kan ik dat niet accepteren". Voorzichtig weigert hij. Intussen heeft Nietzsche zich al bedacht. Een briefkaart waarin Nietzsche zijn voorstel intrekt, kruist Spitteler's afwijzingsbrief : "Achter zo'n publicatie zoals ik die voorstelde, zou men mij onder alle omstandigheden als auteur veronderstellen. [12.12.1888]. Dat hij zich niet terugtrok uit "edele bezorgdheid" maar "uitsluitend uit angst voor ontdekking" - aldus Spitteler - schokt hem nog meer.
Zo biedt Nietzsche nu het manuscript aan zijn uitgever Naumann aan: "Nadat ik in Der Fall Wagner een kleine klucht heb geschreven, komt hier de ernst aan het woord." [15.12.1888]. Maar nu heeft hij zelf weer bedenkingen, en een week later laat Nietzsche zijn assistent Köselitz weten: "Wij willen de Nietzsche contra Wagner niet drukken. In "Ecce" staat ook alles wat beslissend is over deze verhouding" [22.12.1888]. Inmiddels is het manuscript echter al gezet en Nietzsche besluit het daarom opnieuw te publiceren, temeer daar - zo schrijft hij aan zijn uitgever Naumann - "mij van alle kanten wordt geschreven dat mijn Fall Wagner eigenlijk alleen maar echte aandacht voor mij heeft gewekt;" [27.12.1888].
Op 2 januari 1889 - de dag voor zijn zenuwinzinking in Turijn - laat hij zijn uitgever weten: "De gebeurtenissen hebben het kleine geschrift Nietzsche contra Wagner volledig ingehaald." Deze verklaring is zijn laatste woord terzake.
Een onvermoede Parsifal
Op 3 januari 1889 doet Nietzsche zijn gewone wandeling in de straten van Turijn. Ter hoogte van de Piazza Carlo Alberto stoot hij op een koetsier die zijn oude knol brutaal afranselt. Overmand door medelijden valt Nietzsche het paard om de hals en stort wenend in elkaar. De filosoof met de hamer staakt de strijd. Na zijn dramatische ineenstorting wordt hij afgevoerd naar een inrichting voor krankzinnigen in Jena, dicht bij het moederlijke huis. Hij stapt de kliniek binnen met de allure van een edelman, dankt de omstaanders voor de schitterende ontvangst en zegt dat zijn vrouw, Cosima Wagner, hem naar hier heeft gebracht. Meestal is hij rustig en zit hij te mokken achter zijn reusachtige knevel, soms gevolgd door geweeklaag en gewelddadige woedeuitbarstingen. Met het sjofele hoofddeksel van het instituut op zijn hoofd noemt hij zichzelf Keizer en de Hertog van Cumberland. Hij gooit vensters stuk en klaagt van hoofdpijn, de opzichter noemt hij Bismarck. In kalmere momenten speelt hij een stukje piano of kruipt snikkend in een hoekje. "Ik ben dood omdat ik dom ben, ik ben dom omdat ik dood ben" herhaalt hij voortdurend. Zijn eindeloos gebabbel duurt soms een hele nacht. Na veertien maanden wordt hij officieel ongeneesbaar verklaard en brengt hij de laatste 10 jaar van zijn leven in totale geestelijke verduistering door onder de hoede van zijn moeder en van zijn zuster Elisabeth.
De scepticus Montinari
In 1958 besluiten Giorgio Colli en Mazzino Montinari om een nieuwe vertaling van Nietzsches werken en van de nalatenschap op het getouw te zetten. Montinari duikt in het archief in Weimar en komt al snel tot de bevinding dat de tot dan toe verschenen edities gemanipuleerd zijn en dat een nieuwe kritische uitgave zich opdringt. Colli ziet het project in de eerste plaats als een hommage aan Nietzsche. Montinari stelt wetenschap boven cultus, beweert gebrand te zijn op de waarheid en is van meetaf aan kritischer. In zijn privé-notities van augustus 1963 lezen we : "N is voor mij een symbool van spirituele stoornis (...) N is noch een poëtisch genie, noch een filosoof, noch een moralist, noch een psycholoog. N is een ziekte. (...) N is een probleem dat nog niet is opgelost (...) Er is een nieuwe interpretatie nodig; biografische micrologie met het stilzwijgende of expliciete doel om ons van N te bevrijden is alleen nuttig voor zover het ons bevrijdt van de N van de apologeten, de modieuze filosofen, enzovoort. Maar als symptoom, zelfs als ziekte, is N nog niet beschreven".
Tussen beiden ontstaan al gauw meningsverschillen. Aan de hand van brieven en notities kan men volgen hoe Montinari's beeld van Nietzsche zich wijzigt. Colli verwijt een overmaat aan wetenschappelijkheid. Montinari laat zich echter niet afschrikken. De resultaten van zijn onderzoek naar Nietzsches adaptaties uit het werk van anderen wekken zijn wantrouwen jegens de cultusbibliografie. Deze - zo zegt hij in 1966 - wilde geen gebruik maken van deze waardevolle bronnen om Nietzsche niet te kleineren. Aan de andere kant wil hij het veld niet overlaten aan Wagners volgelingen. Colli zou waarschijnlijk geschokt zijn geweest te lezen wat zijn gedesillusioneerde vriend bijvoorbeeld op 29 mei 1967 stiekem noteerde: "N's leven is niet heroïsch (...) Een preutse estheet (...) Het woord 'leven' in N's mond is belachelijk." (Montinari, "Nietzsche lezen")
Montinari stelt wetenschap boven cultus, zelfs als dat ten koste gaat van een zekere afstand tot zijn leraar, aan wie hij ondanks alle feitelijke verschillen als vriend zeer gehecht blijft. Maar hij vermijdt nog steeds om dergelijke gedachten in het openbaar te uiten. In tegenstelling tot Colli verdedigt hij in 1979 heimelijk een boek van Nietzsche-criticus Podach als "een moedige daad tegen degenen die kritiekloos een N-cult aanhangen". Nog meer lovende woorden vindt hij voor de zeer kritische maar altijd zakelijke Josef Hofmiller, die hij "één van de beste Nietzsche-kenners en -critici ooit” noemt.
Onder invloed van Montinari wordt Colli's Nietzsche-beeld geleidelijk aan bijgesteld. Wanneer hij in 1964 zegt dat Nietzsches streven na 1876 de "morele vernietiging van Wagner" was, dan suggereert de context dat dit eerder complimenteus bedoeld was, alsof Wagner dat zondermeer verdiende. Tien jaar later is hij zover om over Nietzsche te schrijven: "Zijn zwakheden moeten worden blootgelegd met wreedheid, zonder toegeeflijkheid, want zo heeft hij anderen ook behandeld" (Colli, "Nach Nietzsche" ). Wagner alleszins. Montinari houdt zijn kritiek voor zichzelf. Na Colli's dood in 1979 komt hij er iets meer mee naar buiten : "Het is ongeoorloofd, bijna onfatsoenlijk, om Nietzscheaan te zijn". (Montinari, “Nietzsche Lesen”)
Maar ook Montinari weet de feiten om te draaien wanneer hij beweert: "Iedere psychologiserende, psychiatriserende, heen-en-weer-gaande dokterende interpretatie van Nietzsches breuk met Wagner mist de kern van de zaak, omdat deze altijd alleen berust op biografische, d.w.z. zeer onzekere argumenten". Hoe onmisbaar de psychologie is, zeker in het geval van Nietzsche, blijkt uit het feit dat veel van Nietzsches beschuldigingen aan het adres van Wagner als projecties verklaard kunnen worden en dat veel van zijn andere gedragsafwijkingen typische neurotische mechanismen blijken te zijn. Als Montinari met de "dokterende interpretatie" zinspeelt op de episode van Dr. Eiser, realiseert hij zich niet wat Wagners verdenking van onanie en de vernietiging van de vertrouwensrelatie tussen Nietzsche en zijn dokter veroorzaakt moeten hebben. Wie deze kwestie aansnijdt, slaat de plank dus zeker niet mis - integendeel, hij raakt een gevoelige snaar. En als ontdekker van de brief waarin Nietzsche Wagners terugkeer naar het christendom aanhaalt als reden voor de "dodelijke belediging", ziet Montinari in zijn eureka-euforie de inconsistenties van deze redenering over het hoofd.
Bij alle uitbarstingen van rancuneuze polemieken speelden zeer persoonlijke biografische factoren een rol. Alleen een genie van mystificatie en rationalisatie als Nietzsche kon het voor elkaar krijgen om zijn breuk te laten bekronen met de glamour en glorie van een zogenaamd heroïsche filosofische daad. Het ontkennen van Nietzsches werkelijke, persoonlijke motieven maakt deel uit van de etiquette van een eerbiedwaardig soort Nietzsche-geleerden die het onbetamelijk vinden om van filosofische wolken af te dalen naar de parterre van het menselijke of zelfs - horribile dictu - het al te menselijke.
Albert Camus klaagde dat men nooit in staat zal zijn om het onrecht dat Nietzsche is aangedaan recht te zetten. Men zal nog minder in staat zijn om het onrecht dat Nietzsche Wagner heeft aangedaan recht te zetten.