Deel 1 nog niet gelezen ? Volg deze Link
Deel 2 nog niet gelezen ? Volg deze Link
Deel 3 nog niet gelezen? Volg deze Link
Auteur : Jos Hermans
DE ERFGENAAM VAN WAGNER
Bij Wagners dood schrijft Nietzsche aan Malwida von Meysenbug : "Het was hard, heel hard om zes jaar lang de tegenstander te moeten zijn van iemand die men zozeer heeft vereerd en van wie men zoveel heeft gehouden als ik van Wagner heb gehouden" (13.02.1883). Wat een vertoon van huichelarij ! De eerste brief die Nietzsche na Wagners dood aan Heinrich Köselitz schrijft wekt niet meteen de indruk dat deze gebeurtenis hem na aan het hart lag. Wagners dood noemt hij “de belangrijkste opluchting die mij nu kon overkomen”. En alsof het gaat om het verdwijnen van een obstakel dat hem de weg naar Bayreuth versperde, verkondigt hij : "en zo wil ik nog in hoge mate zijn erfgenaam worden" (19.02.1883)
Wanneer men de verbanden niet kent dan zal het wel erg absurd lijken dat Nietzsche zich plots als erfgenaam gaat zien van de man van wie hij zich heeft losgerukt en die hij in zijn Zarathustra nog maar pas kwalijke verwijten naar het hoofd heeft geslingerd. Wie de geschiedenis van zijn passie voor Bayreuth kent, begrijpt dat hij gewoon de draad weer wil opnemen die in de zomer van 1876 was afgebroken.
In eerste instantie hoopt hij als toekomstige erfgenaam alle personen die Wagner hem heeft afgenomen terug te winnen voor zijn zaak. Maar de ambitie reikt veel verder: hij ziet zichzelf al gauw als de leider van de Bayreuther Festspiele. In diezelfde brief aan Köselitz heet het immers : "Trouwens, oude vriend, de hemel is ook voor jou opgeklaard met deze dood. Verschillende dingen zijn nu mogelijk, bijvoorbeeld dat we weer in de tempel van Bayreuth gaan zitten om naar u te luisteren."
Dat Köselitz de woorden van zijn mentor ernstig neemt bewijst deze brief die hij vanuit Venetië aan zijn verloofde stuurt: “Lange tijd stond ik onder de stromende regen op de binnenplaats van het paleis, boven de lichten en in mijn verbeelding de ontzetting van de familie Wagner: het plotseling veranderde beeld van de muzikale situatie in Duitsland, Wagners hele levensloop, zijn grootheid, zijn zwakheden ( ...) kortom, er ging van alles in mij om, terwijl ik daar min of meer stond als zoon en erfgenaam van Wagner." (Brief aan Cäcilie Güsselbauer, 14.02.1883). Dat schrijft Köselitz 4 dagen voordat Nietzsche gewag maakt van zijn eigen aanspraken als erfgenaam.
Nietzsche is zelfs zo naïef te denken dat de weduwe van Wagner voor hem het tapijt zal uitrollen. Met Cosima had hij in Tribschen steeds de beste relatie. In Tribschen was Cosima altijd een toonbeeld van tact en hoffelijkheid geweest wanneer de sfeer weer eens bezoedeld geraakte na één van Wagners uitbarstingen. Steeds vaker richt hij zijn brieven en publicaties aan haar persoonlijk, hij schenkt haar ook zijn Sylvesternacht-compositie. In brieven noemt hij haar trots "mijn vriendin Cosima" en altijd vond hij dat hij vanwege het kleinere leeftijdsverschil beter bij haar paste dan Wagner zelf. Hij smacht om haar waardering en genegenheid en de homerische wedstrijd die hij geleidelijk aan met Wagner aanbindt gaat hand in hand met een wedstrijd om de aandacht van Cosima. Maar Cosima blijft een vriendin, niets minder maar ook niets meer. Door niets verraadt zij of ze het gewaar wordt hoe het met zijn genegenheid gesteld is, hoe zij ongewild zijn verdrongen liefde wekt, hoe hij zich aan de barrières stoot en kwetst. Ze ziet hem in de eerste plaats door de ogen van Wagner en waardeert vooral zijn dienstbaarheid voor Wagner. Wanneer de Wagners Tribschen verlaten betekent dat een dieptepunt in zijn amoureuze illusies. Ongetwijfeld heeft hij Wagner benijdt om deze vrouw die zovele rollen voor hem speelde: als geliefde, als huisvrouw, als leerling, als medewerkster, als diplomate. Nietsches fixatie op Cosima, gedrenkt in resignatie, jaloezie en onmacht, zal nooit helemaal verdwijnen.
LOU VON SALOME
Wanneer hij in 1882 de 21 jaar jonge Russin Lou von Salomé leert kennen, meent hij zijn Cosima te hebben gevonden. Hij doet haar verscheidene huwelijksaanzoeken maar Lou houdt de boot af. In zijn erotische toenaderingen geraakt hij niet verder dan een kus. Lou laat hem proeven van de hemel en de hel. Op een dag neemt hij haar mee naar Tribschen. Later zal Lou daarover als volgt berichten: "Lange tijd zat hij daar in stilte aan de oever van het meer, verzonken in heftige herinneringen; vervolgens, tekenend met zijn stok in het vochtige zand, sprak hij met lage stem over die vervlogen tijden. En toen hij opkeek, huilde hij." Het zijn zeker niet alleen de nostalgische herinneringen aan de idylle van Tribschen die Nietzsche tot tranen toe bewegen. Hij moet zeker ook aan Cosima gedacht hebben, hoe zij met Wagner omging en wat zij voor Wagner betekende en hoe zijn Lou zich gans anders gedroeg. Ook Resa von Schirnhofer zal zich een in tranen verzopen klacht over het verlies van hun vriendschap herinneren.
Aan de hand van een klavieruittreksel bereidt hij Lou en zijn zuster voor op de première van Parsifal. De beide vrouwen reizen alleen naar Bayreuth. Bij een bezoek aan Wahnfried zou Lou spottende opmerkingen over Nietzsche hebben laten vallen, zoals : "Hij is een gek die niet weet wat hij wil." Latere bemerkingen van Nietzsche duiden erop dat er in Wahnfried destijds -waarschijnlijk door een indiscretie van Wolzogen- ook over zijn angstvallig bewaard geheim (de inhoud van Wagners brief aan Dr. Eiser) geroddeld zou zijn. Aangestookt door zijn jaloerse zuster zal hij Lou op de korrel nemen en ook zijn rivaal Paul Rée bekritiseren en daarmee het einde inluiden van zijn stormachtige idylle. Over zijn toekomstige leerling, geliefde en echtgenote schrijft hij nu : " Deze magere, vieze, stinkende aap met haar nepborsten " (briefontwerp gericht aan Georg Rée, broer van Paul Rée, midden juli 1883)
Na de traumatische ervaring met Lou zet Nietzsche zijn zinnen weer op Cosima. Wanneer hem het bericht bereikt van Wagners dood, stuurt hij haar een condoleancebrief. Die leest bijna als een liefdesverklaring. Tussen de lijnen lees je hoe hij zijn diensten aanbiedt aan de weduwe. Nietzsche is zo gefocust op zijn eigen ambitie dat hij Wagner bijna vergeet te vernoemen. In Menschlich, Allzumenschlich had hij Cosima nog een "gewillig offerdier van een oud geworden genie" genoemd. Cosima zal de brief nooit beantwoorden. Het zou ook nogal vreemd zijn geweest als ze op wat ze tussen de regels kon lezen anders had gereageerd dan met stilzwijgen. Nietzsche zou - als mentor en als man - de laatste persoon zijn die Wagners weduwe aan haar zijde zou willen hebben bij de leiding van het festival. Cosima wilde sterven na de dood van haar man. Behoedzaam, daarna steeds vastberadener, neemt ze al snel de leiding van het festival in eigen handen. Eén van de latere waanzinsbrieven van Nietzsche zal geadresseerd zijn aan “Prinses Ariadne, mijn geliefde" (03.01.1889). Bij zijn opname in het krankzinnigengesticht van Jena zal hij aan de artsen verklaren : "Mijn vrouw Cosima Wagner bracht me hier".
Het is ook in deze tijd dat Nietzsche zich voldragen begint te voelen als filosoof en dat hij begint te verlangen naar leerlingen. Wagner heeft hij steeds benijd om de meute volgelingen die hij rond zich wist te scharen. Als Nietzsche de 27-jarige Heinrich von Stein ontmoet in augustus 1884 is hij in de wolken. Maar Stein is een wagneriaan pur sang en wanneer hij 4 maanden later Nietzsche vraagt om mee te werken aan een Wagner-Lexikon, volgt een bittere desillusie. Nietzsche heeft 4 maanden nodig om met de voor hem karakteristieke arrogantie te antwoorden op het verzoek: “Wat zou u van mij denken als ik zei dat ik Richard Wagner evenzeer betreur als veracht? U zou denken dat ik gek was. Het is mijn lot om me alleen onder maskers te vertonen (...) Ik mag u erg graag; alleen moet u een serieus dichter willen zijn en geen estheticus en filosoof (...) Wat Richard Wagner betreft, over wie uw brief spreekt: hij is één van de mensen die ik het meest heb liefgehad en ook het meest heb betreurd. Maar ik verwar of vergelijk mijzelf nooit met hem: hij behoort tot een geheel andere soort mensen - en vooral tot de grote toneelspelers.”
EEN MUZIKANTENPROBLEEM
In het pamflet Der Fall Wagner speelt zijn obsessie met muziek een essentiële rol. Der Fall is niet in de laatste plaats de wraakactie van een gekrenkte dilettant op de muziek van zijn doodsvijand. Terwijl hij niet moe wordt een heldere, lichtvoetige "muziek van het zuiden" te propageren, vertegenwoordigen zijn eigen latere composities in hun zwaarmoedigheid en duister pathos het krasse tegendeel. Zelfs Köselitz heeft er zichtbaar moeite mee. Aan zijn vriendin schrijft hij : “Nietzsche komt thuis en speelt zijn zware muziek, die ik niet helemaal kan verdragen. Naar de duivel met deze vreselijke geluiden." (aan Cäcilie Gusselbauer, 5 juni 1884)
Nietzsche's enthousiasme voor Köselitz escaleert al snel tot een jubelende proclamatie: "Hier is een nieuwe Mozart - ik heb geen ander gevoel meer: schoonheid, warmte, volheid, overvloed aan inventie en de lichtheid van contrapuntisch meesterschap - die zijn nog nooit zo samen gevonden, ik kan nu al geen andere muziek meer horen. Wat klinkt alle wagneriaanse muziek me nu armoedig, kunstmatig en theatraal in de oren!” (Brief aan Overbeck, 10.11.1882)
Het is een wonderlijk schouwspel, de vertwijfelde hardnekkigheid waarmee Nietzsche zijn vriend en vooral zichzelf het geloof in diens geniaal talent aanpraat. Bezeten door wraakzucht jegens Wagner dwingt hij zijn vriend nu in de rol van wraakengel, een rol waartegen de arme Köselitz niet is opgewassen. Aan Overbeck schrijft hij : “Zijn muziek is een zaak van de eerste orde, van Mozartiaanse goedheid en transfiguratie, de meester Richard kan er niet aan tippen.“ (07.05.1885). Aan Malwida von Meysenbug: “Ik prijs de dappere en onschuldige muziek van mijn leerling en vriend Peter Gast (Heinrich Köselitz), een echte musicus: hij mag er eens voor zorgen dat de heren toneelspelers en schijngenieën de smaak niet langer meer bederven" (26.03.1885). Aan Hermann Levi schrijft hij: " Ik geloof dat er honderd keer betere muziek kan bestaan dan die van Wagner (...) Dit brengt mij ertoe u een vriend aan te bevelen (...) Zachtjes in uw oor gefluisterd: deze musicus, de heer Peter Gast, lijkt mij de nieuwe Mozart". (10.11.1882)
De nieuwe Mozart wordt in Cosima's dagboeken door Levi afgebrand als een "absoluut incompetente muzikant". Köselitz’ opera "Der Löwe von Venedig" probeert Nietzsche te slijten aan de Dresdense dirigent Ernst Schuch, aan Felix Mottl, aan Arthur Nikisch. Allemaal zonder succes. Aan Mottl schrijft hij : "Ik voorspel dat deze opera een succes wordt zoals Carmen was.” Na Mottls bedankje tracht hij Köselitz te troosten met de woorden: "Ik blijf er bij dat ik gelijk heb over uw muziek en niet meneer Mottl (...) Voorlopig is het het wagnerianisme dat u in de weg staat". (21.04.1886)
Tot op het laatste bezeten van de ambitie als componist erkend te worden publiceert Nietzsche in 1887 zijn “Hymnus an das Leben”. Vijftien exemplaren stuurt hij aan prominente dirigenten en componisten waaronder Brahms, Levi, Mottl, Riedl en ook aan Bülow. Aan deze laatste schrijft hij: "Er was een tijd dat u het meest terechte doodvonnis over een stuk van mij uitsprak dat in rebus musicis et musicantibus mogelijk is. En nu, ondanks alles, durf ik u weer iets te sturen (...) Bovendien is het mogelijk dat ik als muzikant de afgelopen tien jaar ook iets bijgeleerd heb". Bülow vindt het niet meer de moeite om te reageren en laat zijn tweede vrouw een bedankje sturen. Overigens zegt Nietzsche er niet bij dat de instrumentatie niet door hemzelf maar door Köselitz werd uitgevoerd.
In zijn notities van de lente van 1888 treffen we het volgende aan : "De beste moderne opera is de opera van mijn vriend Heinrich Köselitz, de enige die vrij is van Wagner's Duitsland (...) De tweede beste opera is Bizet's Carmen - die er bijna vrij van is; de derde beste is Wagner's Meistersinger". Echter niet zonder er aan toe te voegen: "een meesterwerk van dilettantisme in de muziek ". Van Boccaccio, een operette van Franz von Suppé, krijgt hij de tranen in de ogen. Een andere ontdekking is Jacques Offenbach : “Franse muziek, met een Voltaireaanse geest, vrij, uitbundig, met een kleine sardonische grijns, maar helder, geestig tot op het punt van banaliteit.”
DER FALL WAGNER
In 1988 volgt de eerste echte Wagnerpolemiek Der Fall Wagner waarin Wagners kunst op een literair schitterende manier gehekeld wordt doch die, terugblikkend vanuit de 20e eeuw, met de geschiedenis als bondgenoot, zelden ernstig kan worden genomen. Nietzsches smaak is de smaak van een dilettant die zich heeft versmald tot Bizet, Rossini, Chopin en Peter Gast in de bespottelijke rol van "de nieuwe Mozart". Nietzsche is nog een schim van zichzelf wanneer hij alle redelijkheid heeft laten varen en zijn scherpzinnige blik niet verder schijnt te reiken dan zijn eigen obsessies. De oneindige melodie noemt hij "de poliep in de muziek", de Germaanse mythen noemt hij "Scandinavische ondieren".
Men moet zich de situatie van Nietzsche voorstellen wanneer hij in de lente van 1888 besluit om Der Fall Wagner te publiceren: zijn wedstrijd met Wagner had niet slechter kunnen verlopen. Hij, die zich bij de dood van zijn rivaal als diens troonopvolger zag, was van de ene ontnuchtering in de andere gevallen. Cosima en Bayreuth lieten hem links liggen. Van leerlingen was geen spoor. De dood van Heinrich von Stein had nog maar eens een oude wonde opengereten en de teruggang van de “Wagnerei”, die hij in 1885 reeds als een feit had menen vast te stellen, was bij een vrome wens gebleven. In plaats daarvan had de oude meester meer aan belang gewonnen en zijn tegenstrever ver achter zich gelaten. Zelf is hij nog steeds het meest gekend van Die Geburt der Tragödie en van de feestrede. Zijn andere boeken is hij vooralsnog niet aan de straatstenen kwijtgeraakt. Gottfried Keller stelt in 1887 vast dat de naam Nietzsche in Duitse tijdschriften "zo goed als niet meer voorkomt". Het fiasco van de Sylvesternacht en Manfred is hij niet vergeten. Al zijn inspanningen om de Bayreuther met zijn eigen composities in de schaduw te stellen, zijn grandioos mislukt. Alle pogingen om de muzikant Wagner door een tegenspeler uit zijn evenwicht te brengen, zijn mislukt. Nietzsche is duidelijk op een dood punt terecht gekomen.
Te midden van deze deprimerende periode bereikt hem de brief (03.04 1888) van de Deense literatuurhistoricus Georg Brandes waarin hij hem op de hoogte brengt van zijn voornemen om een reeks lezingen over zijn werk te willen organiseren. Dr. Georg Brandes is docent literatuur aan de universiteit van Kopenhagen en drager van enig aanzien in geheel Europa. Hij schrijft in verscheidene belangrijke kranten en houdt lezingen in Moskau, Petersburg, Warschau. Voor Nietzsche gaat de zon op. Als Brandes op 29 april het grote succes van zijn lezingen meedeelt, wordt Nietzsche euforisch. Zijn gevoel van eigenwaarde krijgt een boost en de behoefte zijn nieuwe nimbus te demonstreren aan zijn oude rivaal, een dode musicus, wordt plots een heel stuk urgenter. “Ik ben in een goede stemming (...) een klein pamflet over muziek houdt mijn vingers bezig”, schrijft hij aan Köselitz op 20 april 1988. Het is zeer waarschijnlijk dat het nieuws van Brandes de publicatie van Der Fall heeft getriggerd.
ALSO SPRACH HANSLICK
Het boek verschijnt op 16 augustus 1888. Sinds vele jaren heeft Nietzsche argumenten tegen Wagner en zijn muziek verzameld, een heel arsenaal waarbij hij zich niet alleen bediende van de kritieken van Hanslick maar ook van de boeken van de Franse auteur Paul Bourget. Ondermeer het begrip "décadence" dat Bourget op de Franse auteurs van de romantiek toepast heeft hij hier gevonden. De verhelderende kritisch-analytische schijnwerpers die de Fransman in zijn Essais op de Franse romantiek en haar literaire vertegenwoordigers richt, worden door Nietzsche op Wagner geprojecteerd (die Bourget in bovengenoemde essays niet noemt) : “Ik vind het verre van onschuldig om toe te kijken hoe deze décadent onze gezondheid - en de muziek - bederft! (...) Want hij is een grote verpester van de muziek". In zijn exorcistische extase verkondigt de zelfverklaarde kenner: "Wagners muziek (...) is gewoon slechte muziek, de slechtste muziek die misschien ooit is gemaakt.”
De rest vindt hij bij Hanslick. Nietzsche’s muziekkritiek in Der Fall bestaat hoofdzakelijk uit briljante herformuleringen van ideeën die hij elders had gelezen. Grote delen van Der Fall zijn een overmoedige Hanslick parafrase. Manfred Eger wijdt 15 pagina's aan de analyse van Hanslicks teksten en de overeenkomsten met de door Nietzsche gehanteerde begrippen. Zelf was Hanslick niet te spreken over de auteur van Also sprach Zarathustra : "Wie na lezing van dit boek (...) serieus kan beweren dat Nietzsche toen nog bij zijn volle verstand was, kan niet meer worden geholpen". In 1894 zal hij over de pamflettist Nietzsche zeggen dat zijn "vreemd boek Der Fall Wagner door de Wagner-partij gehekeld werd als een teken van beginnende geestelijke verwarring, hoewel het veel duidelijker, verstandiger en overtuigender is geschreven dan de Wagner-hymnen uit Nietzsches vroegere periode.". Dat Hanslick het met Nietzsche goed kon vinden hoeft niet te verwonderen, de argumenten in Der Fall kwamen van hemzelf. Waarom zag hij dat zelf niet in? Manfred Eger meent dat hij hij zich niet wilde laten kennen als voordenker van Nietzsche die als een rode lap was voor zijn vriend Billroth.
Op 18 september 1903 zal Cosima aan H.S. Chamberlain schrijven: " Uiteindelijk hadden we ons zo vergist in Nietzsche, want hij had geen druppel eigen bloed, alleen een vreemde toe-eigeningsgave.” Daarmee varieerde zij wat Wagner kort voor zijn dood nog had gezegd: "Nietzsche had geen eigen gedachten, geen eigen bloed, alles was vreemd bloed dat hem was ingegoten. " (Dagboek, 04.02.1883)
Aan Malwida von Meysenbug schreef ze hoe haar zijn gebrek aan originaliteit was opgevallen. Aan Felix Mottl: " Ik geloof dat je voor elke uitspraak van Nietzsche kunt bewijzen waar hij die vandaan heeft. De verzamelde geschriften van Wagner, Schopenhauer, de Indiërs, de Grieken, de Encyclopedisten, de Engelse Humoristen "(09.09.1900)
Nauwelijks is het manuscript verstuurd naar de uitgever of Nietzsche doet een nieuwe poging om Der Löwe von Venedig aan de man te brengen. In augustus biedt hij de opera aan Bülow aan ter opvoering in Hamburg. Bülow zwijgt. Na 4 maanden stilte laat Nietzsche alle remmen los: "Geachte heer! U heeft mijn brief niet beantwoord. U zult eens en voor altijd van rust genieten, dat beloof ik u. Ik denk dat u weet dat de eerste geest van onze tijd u een wens heeft gedaan. " (09.10.1888). Naast het woord “rust” tekent Bülow een kruis en noteert in de marge: "Iddio sia lodato! - God zij dank!". Niet alleen is het nu definitief afgelopen met zijn relatie met Bülow, ook zijn hoop op een opvoering van Der Löwe moet hij nu begraven. Nooit zal hij een opvoering van de opera meemaken.
Zelf noemt hij Der Fall een “geniaal pamflet”, elders een “overmoedige farce”. Ook Brandes krijgt het toegestuurd met de omschrijving “mijn aanslag op Wagner”. Het boekje baart enig opzien overal in Europa, tot in Amerika toe. De eerste 1000 exemplaren zijn al snel uitgeput. Het is zijn eerste verkoopssucces sinds Die Geburt der Tragödie. De reacties zijn verdeeld. Niet alleen wagnerianen vinden dat Nietzsche te ver is gegaan. Theodor Billroth, een uitgesproken anti-wagneriaan en goede vriend van Hanslick, noemt Nietzsche "een nerveuze keffer". Josef Widmann, een andere hevige anti-wagneriaan, die 2 jaar voordien nog Jenseits von Gut und Böse uitdrukkelijk met lof had overladen, noemt Nietzsche nu een "pennenridder" en vraagt " of een man die jarenlang, zoals hij zelf toegeeft, één van de meest corrupte wagnerianen was, werkelijk zijn herstel en zijn vertrek uit een dergelijke gemeenschap moet aankondigen door middel van een publieke terugtrekking op zo’n opvallend theatrale manier? Er bestaat ook nog zoiets als schaamte in geestelijke zaken. "
Malwida von Meysenbug: "Ik ben van mening dat men een oude liefde, ook al is die uitgestorven, niet moet behandelen zoals men Wagner behandelde; men beledigt zichzelf (...) De uitdrukking "hansworst" voor Wagner en Liszt is ronduit afschuwelijk." (midden oktober 1888). Josef Hofmiller noemt Der Fall "een pamflet van een dilettant die zich als kenner uitgeeft". En verder: " Der Fall Wagner en Nietzsche contra Wagner dragen niets bij aan de kennis over Wagner. Zij dragen echter veel bij aan de kennis over Nietzsche"
"Is er iets huiveringwekkender in de hele intellectuele en geestelijke geschiedenis dan, na de dagen in Tribschen, de ontkenningen en zelfverloocheningen van der Fall Wagner?" vraagt Ernst Bertram zich af in Nietzsche-Versuch einer Mythologie (1918).