Fromental Halévy's zelden gespeelde opera "La Juive" was in de regie van Peter Konwitschny één van de onmiskenbare réussites van Opera Vlaanderen onder intendant Aviel Cahn in 2015. Nauwelijks 7 jaar later doet hij dat nog eens over. Waarom deze obsessie met La Juive? David Aldens nieuwe productie voor Genève is niet over de hele lijn geslaagd te noemen maar ze is opnieuw bijzonder goed bezet.
Had Heinrich Heine, een jaar voor de première van La Juive, Halévy nog een kunstenaar genoemd zonder het minste sprankeltje genie, door de jonge Wagner werd hij in hoge mate bewonderd. Wanneer hij samen met Cosima, twee jaar voor zijn dood, een opvoering van La Juive meemaakt in Napels is die bewondering nog steeds intact : "Ik was erg op hem gesteld; het was een smachtende sensuele natuur, maar lui." Het succes van "La Juive" garandeert Halévy’s opgang in de joodse en artistieke kringen van Parijs en stelt hem in staat om te huwen met een 21-jarige, half zijn leeftijd. Nadien zou het snel bergaf gaan met de artistieke output van de “luie” componist.
Het zou verkeerd zijn te denken dat Halévy met La Juive een socio-cultureel statement heeft willen maken. La Juive vertelt niets over de situatie van joden in de 19e eeuw. Zelf was Halévy lange tijd op zoek naar zijn eigen joodse identiteit en een "joods vraagstuk" bestond niet in het Parijs van de jaren 1830. In die tijd schijnt het niet bij iemand opgekomen te zijn om de religie van de componist te verbinden met het thema van zijn opera. In zijn monografie over La Juive toont Karl Leich-Galland aan, aan de hand van een uitgebreide verzameling van contemporaine kritieken, dat er niet één keer vermeld werd dat Halévy een jood was of dat er een mogelijk of hypothetisch verband of parallellen waren tussen het onderwerp van de opera en de joden in het moderne Frankrijk. In “Jewry in music” vat David Conway het zo samen : “Ironisch genoeg lijkt het zeer de vraag of de enige grote opera geschreven door een jood over een jood überhaupt iets te zeggen had over joden". Vaak zien we vandaag in onze theaters het tegenovergestelde waarbij joods slachtofferschap op het stuk wordt geprojecteerd. Zo ook in Genève. Het is een stokpaardje van Aviel Cahn. We denken dan aan “La Damnation de Faust” (2012), een productie die hij inkocht bij ENO en die Terry Gilliam liet eindigen in de gaskamers van Auschwitz !
La Juive heeft één probleem en dat is het eerste bedrijf. De eerste 40 minuten hebben muzikaal weinig te bieden. Er is het door orgelklanken ondersteunde Te Deum, waarvan gezegd wordt dat het Wagner geïnspireerd zou hebben tot de openingsscène van Die Meistersinger, er is de makke serenade van Leopold en een aria van de kardinaal (“Si la rigeur et la vengance”) die vooruitwijst naar Verdi. Voor de rest is er de lege, grootsprakerigheid die zo typisch is voor vele bladzijden van de Franse grand opéra. Maar eens die klip genomen krijgen de personages diepgang en wordt de dramaturgie dwingend, tot het bittere einde toe ondersteund door vocaal vuurwerk en opwindende ensembles. Uiteraard zijn er substantiële coupures aangebracht zoals het schrappen van het ballet en de pantomimes die de duur van het stuk reduceren tot ongeveer 3 uur.
Zowel joden als christenen hebben boter op het hoofd, allen zijn ze in staat tot geweld. Bij de christenen is het de massa die zich in geen tijd tot het kookpunt weet te brengen; bij de joden is het de goudsmid Eléazar, een geestelijke broer van Shylock en de archetypische joodse woekeraar in zijn onderhandeling met Eudoxie over een halsketting. Zijn haat jegens christenen is onverbiddelijk. Het enige moment waarop hij solliciteert naar onze empathie is tijdens zijn grote aria "Rachel, quand du seigneur", ingeleid door twee smekende Engelse hoorns, waarin hij zijn verscheurdheid uitzingt tussen zijn onblusbaar verlangen naar wraak op de kardinaal van Brogni en zijn liefde voor Rachel, ook al is zij niet echt zijn dochter. De librettisten uit de fabriek van Eugène Scribe hebben zijn humaniteit nogal artificieel aangedikt in de prequel tot de opera waarbij wij moeten geloven dat hij in staat was het dochtertje van zijn vijand op te voeden als de zijne terwijl diezelfde vijand net daarvoor zijn twee zonen heeft vermoord. Dat is erg onwaarschijnlijk temeer daar hij in de finale, in het uur van de dood, zal kiezen voor de wraak en niet voor zijn dochter.
Niet toevallig heet het stuk La Juive en niet Le Juif : het morele ijkpunt van het stuk is Rachel die goed beseft dat ze de openbaring van het verraad van Leopold met haar leven zal bekopen en toch in staat is haar ex-geliefde vrij te pleiten van de brandstapel op aandringen van zijn echtgenote. Met haar innemende persoonlijkheid zet de fraaie Ruzan Mantashyan een duizelingwekkende Rachel neer . “Il va venir” en het duet “Que ton coeur m’appartienne” zijn evidente hoogtepunten. Alles in perfect Frans.
Elena Tsallagova weet de complexiteit van prinses Eudoxie goed te vatten : als de veeleisende en wispelturige bevoorrechte vrouw in Eléasars huis, als narcistisch jonge vrouw die graag pronkt, als sensuele echtgenote die voldaan is over de terugkeer van haar man. David Alden laat ons ook getuige zijn van haar nederlaag wanneer ze er niet in slaagt Leopolds libido te stimuleren. Met haar hoge pruik heeft ze de looks van Marie-Antoinette, haar slaapkamer is als een aristocratisch theater. Tsallagova neemt de talrijke coloraturen moeiteloos en haar aria’s zijn allen even verrukkelijk. Haar Frans is bijna perfect.
In het derde bedrijf begrijpen we dat het huwelijk tussen Leopold en Eudoxie al lang geconsumeerd is en al vier kinderen voor de keizerlijke lijn heeft voortgebracht. Door Alden wordt Leopold vanaf het eerste ogenblik op scène als een ruggengraatloze rokkenjager voorgesteld wiens affaire met Rachel uiteindelijk niets meer is dan een voorbijgaande fantasie. Ioan Hotea speelt hem vurig en elegant en hij probeert hem niet te zingen met voix mixte hetgeen niet altijd overtuigend is in de hoogte.
John Osborne’s Eléazar is voortreffelijk gearticuleerd, gedrenkt in perfect Frans en redelijk verschroeiend wanneer twee Engelse hoorns hem naar zijn hoogtepunt leiden in “Rachel, quand du signeur”. Het timbre is mooi, al verkies ik een nog helderder timbre zoals dat van Roberto Alagna. Vooral in het empathische “Rachel, quand du signeur” maakt dat een verschil. Osborne laat er een portie zelfhaat in doorschemeren. In het rosse licht van de gevangenis krijgt hij vaak het formaat van de clair-obscur figuren van Rembrandt.
Joods slachtofferschap wordt door Alden breed uitgesmeerd over het toneel. Het christelijk gepeupel is gekleed in het zwart, het gezicht verborgen achter commedia dell’arte maskers en zwaaiend met hun bijbel. De mannen lijken op begrafenisondernemers. De bias van de regisseur is van meet af aan zeer duidelijk. Joden worden uit hun huizen geknuppeld tijdens het eerste bedrijf alsof het een pogrom betreft; het geweld van de christenen eindigt voorspelbaar met een evocatie van de holocaust. Het merkwaardigste daarbij is dat prinses Eudoxie, die net haar man van de “brandstapel” (eigenlijk een ketel met kokend water!) heeft gered, haar aristocratische kleren afwerpt en zich vervoegt bij de stille stoet van joodse slachtoffers die zich gewillig naar de container begeven van waaruit een onheilspellend rosse gloed schijnt.
Dmitry Ulyanov als Brogni is vol menselijkheid en twijfel. De laagste noten brengen hem wel eens in moeilijkheden. Het mooist klinkt zijn bas tijdens de hysterische proliferatie van het christelijke geweld in de finale van het derde bedrijf en tijdens de introspectieve mijmeringen over het lot van Rachel.
Het lijkt mij dat Marc Minkowski het Orchestra de la Suisse Romande op periode-instrumenten laat spelen. Er hangt een voile over het orkest, nooit zal het zwelgen in verpletterend luide tutti. Nooit is er een balansprobleem. De orkestpartituur is trouwens vaak dun georkestreerd.
Rest de vraag waarom het Geneefse publiek zo koel reageerde op zo’n geweldige opera-avond ?
Nog te bekijken op Arte Concert tot 07.06.2023