Auteur : Jos Hermans
Regisseur Andreas Homoki heeft zich een beetje klem gereden met zijn concept dat vooral is afgestemd op de bewegingsdramaturgie van een draaitoneel. Het inzetten op een eenheidsdecor met wisselende rekwisieten, geplaatst op een draaitoneel, heeft een beeldenboek opgeleverd dat zelden onvoorspelbaar is geworden. Emblematisch (in de goede zin) voor Homoki’s concept was de grandioze openingsscène van Das Rheingold. Die werkte zowel esthetiserend als vernieuwend en gekoppeld aan de frisse acteursregie legitimeerde ze de inzet van het draaitoneel voluit. Het viel dan ook enigszins te verwachten dat het productieteam dit niet zou kunnen volhouden en in feite is de Zürichse Ring een erg conventionele Ring geworden, tekenend voor de eeuwige spagaat van de moderne regisseur, die tussen noodzakelijke scènisch-interpretatieve vernieuwing en getrouwheid aan het werk. In Zürich wordt het verhaal nog steeds verteld zoals de schepper het heeft bedoeld, zonder vervorming, zonder irriterende, interpretatieve overlays maar nog steeds met een dosis subtiele humor en met herijkende correcties zoals hier in de figuur van Siegfried.
Noch Mime, noch Siegfried krijgen van Homoki een karikaturale behandeling. Mime is meer dan de geniepige moordenaar. Een beetje nichterig en een beetje nerdy stoot hij wel honderd maal met de wijsvinger tegen de brug van zijn bril. Wolfgang Ablinger-Sperrhacke probeert hem ook zo mooi als mogelijk te zingen zonder in een stotterend staccato verzeild te geraken. Zijn Mime blijft een schurk maar hij krijgt ook menselijke trekken. “Mime is een diep ongelukkige mens. Hij is zowel dader als slachtoffer”, meent Sperrhacke die de rol kent als zijn broekzak. Tussen pleegvader en zijn adolescente zoon zijn er dan ook ontroerende bijna-knuffelmomenten te beleven zoals wanneer Siegfried het empathische “So starb meine Mutter an mir?” aanheft. Homoki’s Siegfried is een gevoelige jongeman eerder dan een onhoffelijke bullebak en je vraagt je af waar hij zoveel spontane wellevendheid heeft geleerd. Klaus Floran Vogt doet er zijn voordeel mee en weet het publiek onmiddellijk voor zich te winnen vanaf zijn eerste broederlijke omhelzing van de beer uit het woud.
Het draaiende huis met de metershoge houten lambrizeringen (scenografie: Christian Schmidt) heeft nu zwartgeblakerde muren. Ze herinneren aan de dystopische omgeving van Nibelheim. Het meubilair ligt overhoop : een omgekeerde chesterfield zetel doet dienst voor het vragenspel, de goudkleurige conference desk van Walhalla dient de confrontatie van Wotan en Siegfried. Het draaitoneel probeert zich te legitimeren tijdens het smeden van Nothung. Een stunt die ik had verwacht was dat Vogt (zelf een ex-hoornist) Siegfrieds hoornsolo zelf zou spelen maar die werd vanuit de coulissen aangeleverd. Donder en bliksem weerklinken ook hier weer uit de luidsprekers tijdens het gevecht met de Walt Disney draak. Dat het woudvogeltje (Rebeca Olvera) minutenlang dezelfde choreografische bewegingen uitvoerde, ging snel vervelen. De natuurschildering van het Waldweben vond geen scènische vertaling en de finale rond Brünnhilde’s slaapstede (een klomp hersens volgens mijn buurman) was erg voorspelbaar. Maar dat hij in de finale maten door zijn nieuwe gezellin op het bed zou worden geworpen had de held wellicht niet verwacht.
Dat Klaus Florian Vogt ondanks (of dankzij?) zijn engelachtige heldentenor de grootste attractie werd onder de solisten zal niet iedereen hebben verwacht. Maar de stembanden zijn taai en zijn projectie verbluft telkens weer opnieuw wanneer je hem live meemaakt in het theater. De stem is bijzonder goed gefocusseerd, snijdt als een laser door het auditorium en is ongetwijfeld de resultante van een soliede techniek. De parlando passages die nauwelijks ademsteun vereisen, hoor je probleemloos in heel de zaal. Uiteraard zijn het de Schmiedelieder die hem het meest in de problemen brengen. Het bronzen geluid van zijn baritonaal getimbreerde collega’s is hier afwezig. Uiteindelijk doet hij het fantastisch met de middelen die hij heeft en in de lyrische delen zoals het Waldweben is hij beresterk. Alles wat hij in het auditorium projecteert is kristalhelder. En hij houdt dit vol tot het einde zonder vermoeidheidsverschijnselen.
Ook Camilla Nylund is geen hoogdramatische sopraan en wellicht zal ze de rol niet zingen in de grotere operahuizen. Zij heeft echter genoeg in huis om “Heil dir, Sonne” te laten openbloeien en vervolgens de wedstrijd met Vogt te winnen. Götterdämmerung wordt beslist haar grootste uitdaging.
Wotan is bedoeld voor een hoge bas (of basbariton) en niet voor een bariton. Voor mij is dat geen detail. Het is even essentieel in de vertolking van Wotan als het vermogen tot nuancering. Nuancering alleen volstaat niet. Wellicht is dat ook de reden waarom Fischer-Dieskau, meester van de nuancering, nooit Wotan heeft gezongen. Tomasz Koniecnzy heeft het juiste stemtype. De voordracht is niet altijd even helder maar in de decisieve momenten van de partij tracht hij steeds bij te sturen voor maximaal effect. In het derde bedrijf vond ik hem geforceerd klinken omdat hij het onmogelijke gevecht met het te luide orkest leek te willen aangaan. De stem verliest dan aan helderheid en aantrekkelijkheid. Daardoor blijft zijn fenomenale vertolking van de monoloog in Die Walküre het hoogtepunt van zijn parcours als Wotan.
Christopher Purves is nog steeds een geweldige Alberich, een perfect Duits declamerend en zonder de medeklinkers uit het oog te verliezen. David Leigh vond ik ondermaats presteren in de kleine rol als Fafner. Dit was nogal saai gearticuleerd, zonder veel persoonlijkheid. Wordt dit de Hagen die de zwarte bladzijden van Götterdämmerung zal moeten dragen? Mij lijkt dit een miscast te worden. De geblinddoekte Anna Danik is nog steeds geen alt maar zingt toch een soliede mythisch-bezwerende Erda.
Gianandrea Noseda, inmiddels getooid met het aureool van “beste dirigent van het jaar”, laat de Philharmonia Zürich opnieuw aantreden als de eigenlijke ster van de avond. De orkestklank blijft transparant tot in de orkestrale tutti. Jammergenoeg vind ik het orkest nog steeds te luid spelen. Niet voortdurend weliswaar maar de balans valt regelmatig in het nadeel van de solisten uit. Vele duetten raken ondergesneeuwd door dit gespierde musiceren. De grote uitzondering is de finale van het derde bedrijf en ik durf vermoeden dat mevrouw Nylund daar voor iets tussen zit. Het werd dan ook één van de gaafste finales die ik al gehoord heb.
Het is maar een detail maar de pauken wisten mij te frustreren. Diep weggestopt onder het podium in de proppensvolle orkestbak waren ze onvoldoende te horen in de climax van de prelude tot het tweede bedrijf. De orkestpartij van de Schmiedelieder klonk bij momenten als een wedstrijd tussen de tremulerende dwarsfluiten en de tuba van Florian Hatzelmann. Die was tamelijk centraal opgesteld en in tegenstelling tot de paukenist bijzonder prominent aanwezig in het klankbeeld. Voor de tubaspeler is deze opera tenslotte een feestje. En dankzij Hatzelmann werd het dus ook een feestje voor de toeschouwer. Het verschroeiende crescendo van de prelude tot het derde bedrijf bleef beheerst en werd nooit schreeuwerig. Hoe extreem de dynamische bandbreedte van het orkest wel is toonde het waanzinnig mooie tussenspel wanneer Siegfried Brünnhilde’s rots nadert en dat hier tot aan het onhoorbare in een mystieke nevel werd gehuld. Bijzonder fraai waren alle sfeerscheppende passages en de interventies van de soloinstrumenten.