Auteur : Jos Hermans
Eerst het goede nieuws. De operatheaters zitten weer vol. In juni nog, drie maanden nadat de speciale militaire operatie van de Russische Federatie in Oekraïne de zogenaamde “pandemie” plots had doen verdampen, zaten de theaters in Berlijn nog steeds maar voor de helft of voor driekwart vol. Vandaag stellen we vast dat de kunstminnaar is teruggekeerd naar zijn stal. Ook in Frankfurt zit de opera vol, al lijkt 10% van de aanwezigen ongeneeslijk verslaafd te zijn aan zijn totem, het mondmasker.
Steven Sloane en het Frankfurter Opern- und Museumsorchester doen de partituur van Die Zauberflöte herleven in kleine bezetting met ca. vijftig muzikanten. Sloane zweert bij gezapige tempi zonder dat het ooit spanningsloos wordt. Hij zet in op kleur en detail, alles klinkt gezellig vertrouwd en ik kan mij voorstellen dat het zo geklonken kan hebben op de Weense première in 1791. Niet zo, de steriele poppenkast die regisseur Ted Huffman ervan gemaakt heeft. In zijn acteursregie laat hij zich uitsluitend leiden door psychologische karaktertekening. Het sprookje met zijn kinderlijke magie en zijn maçonnieke symboliek laat hij volledig achterwege.
Sarastro vertegenwoordigt een elitaire, repressieve mentaliteit: als je alle regels volgt, je nederig gedraagt en zwijgt, zul je er uiteindelijk voor beloond worden. Tamino is als een spons en neemt snel vreemde denk- en gedragspatronen over. De Konigin van de Nacht lijdt aan posttraumatische stress en cultiveert een slachtofferrol met een zeker talent voor manipulatie. Het mooiste personage, vindt Huffman, is Pamina omdat zij zich in al haar interacties inzet voor waarheid en eerlijkheid. Daarmee toont Huffman alle lagen van de bevolking die we de afgelopen drie jaar beter hebben leren kennen. Staande voor de spiegel die hij ons voorhoudt zou u zich kunnen afvragen of u een Pamina bent geweest of een volgeling van Sarastro.
Andrew Lieberman bedacht een draaitoneel met kamers en gangen, een soort labyrint dat de verwarring en de zoektocht van Tamino lijkt te verbeelden. Alle wanden zijn wit, het enige decorstuk is een tafellamp die doorheen het stuk als een lichtend baken wordt gebruikt. De drie dames in cocktailjurken, gewapend met een fles bubbels, die zich over Tamino’s ingeslapen lichaam buigen, zijn lichtjes aangeschoten maar komen desondanks af en toe tot fraaie samenzang. Papageno verschijnt in een kanariegeel pak maar veel komediantesk talent hoeft hij in deze productie niet in de weegschaal te gooien. Tamino toont weinig engagement na zijn “coup de foudre” (“Dies Bildniss ist bezaubernd schön”). Dat verbetert enigszins voor de tempel.
Het ergste is dat alle dialogen uit luidsprekers weerklinken, ingesproken door dezelfde vrouwenstem (Heidi Ecks), op een ouderwets betuttelende verteltoon nog wel. Op zulke momenten wordt de scène telkens gevangen in een freeze frame waardoor het hele stuk als gefragmenteerd aandoet. Het is pijnlijk om mee te maken. Slechts één keer slaagt de regisseur erin om de mogelijkheden van het draaitoneel te benutten: wanneer Papageno zich doorheen de kamers van het labyrint wurmt om zijn erotisch-spirituele nood tijdens “Ein Mädchen oder Weibchen” kracht bij te zetten. Het is een idee dat altijd feilloos werkt en daardoor het scènische hoogtepuntje van de avond. Maar als elke regisseur het gaat doen wordt het natuurlijk weer zeer voorspelbaar.
“Mann und Weib und Weib und Mann, reichen an die Gottheit an” is het eigenlijke kernthema in deze enscenering. Wat dat zou kunnen betekenen zien we aan de hand van een bejaard koppel (Micha B. Rudolph en Corinna Schnabel). Hij is dement en zij schiet hem zo geduldig te hulp dat het niemand die ooit met dementie te maken heeft gehad koud zal laten. En de muziek lijkt zijn geheugen een steuntje in de rug te geven. Terwijl Tamino en Pamina de proeven afleggen zoekt de bejaarde dame zijn pantoffels en zorgt ze voor zijn medicijnen.
Pas op het einde wordt het duidelijk dat het stuk gezien moet worden als een flashback van het bejaarde koppel, Tamino en Pamina dus, en de bindteksten als een soort innerlijke monologen die zich afspelen in hun geheugen. Het slotkoor krijgen we enkel off stage te horen. Terwijl de stralen van de zon de nacht verdrijven zet het bejaarde koppel de tanden in een stevig ontbijt.
Er wordt in Frankfurt slechts middelmatig gezongen, althans in de tweede bezetting die ik meemaakte, bezet met huiseigen krachten en jonge artiesten van de Operastudio. Kudaibergen Abildin klinkt een beetje ruw en te weinig geëngageerd in zijn spel. Karolina Bengtsson kan van Pamina’s “Ach, ich fuhl’s” niet het hoogtepunt maken waar het stuk op dat moment om smeekt. Danylo Matviienko’s bariton klinkt soms erg dun als Papageno. Kihwan Sim als Sarastro presteert het best in de Sarastro’s Hallenaria, in “O Isis und Osiris” hoor je teveel dat hij een Aziaat is met een andere verhouding tot de prosodie van de Duitse tekst. Aleksandra Olczyk springt kwistig om met de coloraturen van de Koningin van de Nacht die ze vrij goed beheerst, de rest van haar beide aria’s levert ze soms nogal schreeuwerig af.
2022 was een jaar waarin volstrekt nutteloze ensceneringen te zien waren aan grote operahuizen. Nieuwe inzichten, al dan niet vergezocht, op oude stukken projecteren is volstrekt legitiem maar wanneer het gebeurt ten koste van de zinnelijkheid van het oorspronkelijke werk dan is het volstrekt zinloos en zelfs schadelijk voor de toekomst van het genre opera. Iemand moet dat onze huidige regisseurs eens uitleggen. Als de intendanten het niet doen, wie dan wel?