Auteur : Johan Uytterschaut
Ik heb mij afgevraagd of het eraan te zien is dat de productie van Strauss’ “Ariadne auf Naxos” die de Metropolitan onlangs via Live in HD wereldkundig maakte bijna 30 jaar oud is. Ze werd in 1993 door Elijah Moshinsky, zaliger nagedachtenis, gerealiseerd. Eerlijk gezegd, ik ben er niet uit. Je zou kunnen zeggen dat de stijl van het decor een andere tijd verraadt, maar zo duidelijk vind ik dat niet. In deze postmoderne tijden veranderen die dingen toch nog minder snel dan de pret-à-porter. En eigenlijk doet het er ook niet toe. Als de bezetting doet wat ze moet doen wordt de rest voor mij een interessante meerwaarde die bruikbaar is als ze mij niet stoort. Wat hier ook niet het geval was. Deze vijfde opera van Richard Strauss ontstond toe hij een jaar of 50 was, en hij had zowel orkestraal als vocaal verkend wat hij te bieden had, en wat hij van zijn uitvoerders kon/wou eisen. Ariadne auf Naxos is in dat opzicht een showcase.
Enerzijds neemt hij afstand van de reusachtige machinerieën die hij van Guntram tot Der Rosenkavalier voorschreef – het orkest van Ariadne is met een magere 36 pupiters bezet. Anderzijds vraagt hij naar het slot een wagneriaanse draagkracht om het koppel Ariadne-Bacchus uitgeleide te doen. Dat vereist een orkest van niets minder dan solistische kwaliteit. Het orkest van de Metropolitan heeft (niet enkel in dit opzicht) van niemand lessen te leren, en onder leiding van éminence grise Marek Janowski werd een evenwicht bereikt waar de cast zich perfect kon in uitleven.
Eerst de proloog. De Met heeft de middelen om zich een luxecast te kunnen veroorloven, en het huis doet dat zonder valse schaamte; maar, zonder zich te bezondigen aan wat ik “afficheretoriek” zou willen noemen: het met veel gebral programmeren van de grootste namen en de rest aan het toeval overlaten. Ondanks de gewoonte om het satellietpubliek een “host” met een bekend gezicht/bekende naam voor te schotelen, is het mijn stellige indruk dat het castingmanagement eieren voor zijn geld kiest, en dus (meestal) de juiste stem in de juiste rol zet. Om hier de meest opvallende voorbeelden te noemen: Isabel Leonard zong haar Met-debuut als de Componist, en ze is absoluut meester over de rol. Over de hele, considerabele, ambitus van haar partij is ze soeverein, met een prachtig geluid en een erg genietbare invulling van het personage, zonder te vervallen in de soms gemaakte fout om wat tranerig te worden. Prachtig. De muziekleraar van Johannes Martin Kränzle was daar de perfecte tegenhanger voor. Hij is op zijn zestigste voorzien van een magnifiek kernachtige en kruimige bariton en acteert als de beste; hij valt op geen fout te betrappen. Thomas Allen was voorzien als hofmeester, maar uiteindelijk is het de eveneens oudgediende Wolfgang Brendel geworden. Een ervaren Straussbariton die in deze gesproken rol zijn vis comica te gelde maakte. Soms op het randje van overacting, maar dat was duidelijk een keuze tegenover de meestal onderkoelde versie die dit personage meekrijgt.
In de opera zelf dan komen de wolfijzers helemaal bloot te liggen. En ze zijn bekend: de grote scène van Zerbinetta waarin het vuurwerk maar blijft duren, de passionele aria van Ariadne waar de grenzen van het grotere sopraanvak opgezocht en getest worden, en de bijna sadistisch behandelde tenorrol van Bacchus, met het karakter van een Siegmund, en de tessituur van een Mozartrol. Om met die laatste te beginnen. Brandon Jovanovich kwijt zich verdienstelijk van zijn taak. Hij is ervaren en slim genoeg om te doseren in functie van de eindmeet, maar het blijft een ondankbare opgave. Brenda Rae klinkt ouder dan ze (wellicht) is; dat kan te maken hebben met het bijzonder delicate karakter van het stemvak waarin ze floreert. Weinigen kunnen hun repertoire zo lang fris laten klinken als wijlen Edita Gruberova. Waarmee niet gezegd is dat Rae er een potje van maakte. Ze acteert zonder gene en ze kan de rol zeker aan. Maar hier en daar komt een wat groot vibrato om de hoek kijken. Gevaarlijk, maar geen reden om ze af te schrijven. Haar ovatie was zeker verdiend.
En dan de revelatie van de avond: Lise Davidsen wordt in New York nu al op het schild gehesen als dé stem van de toekomst. Daar is, zo lijkt het, weinig tegenin te brengen. Ze vertegenwoordigt de nieuwste generatie van grote Scandinavische dramatische sopranen: het statuur en de uitstraling van Kirsten Flagstad, de kern en draagkracht van Birgit Nilsson, en ze komt stilaan in de buurt van de technische perfectie van Nina Stemme. Indrukwekkend. In een statische rol als die van Ariadne zijn het de stem en de zangeres die het moeten waarmaken, en ja, alles was er (op een enkele mineure technische onvolmaaktheid na – een kniesoor die daarover valt). Ze is amper 35; het is met spanning wachten op haar eerste Brünnhilde!
Jos Hermans : Tijdens de voorstelling van 17 maart deed zich een eigenaardig incident voor: bij het einde van Grossmächtige Prinzessin riep een toeschouwer luidkeels dat Brenda Rae geen techniek had. Hoe onbeschoft !
Jos Hermans : Zelf ben ik geen grote fan van het werk. Volgens sommigen schreef Strauss nooit betere muziek. Seriously? De componist heeft enkele goede momenten, de prelude van de opera in de opera is knap, het aanvangstrio van de nimfen –ongetwijfeld geïnspireerd door de Götterdämmerung Rijndochters- is verrukkelijk. “Es gibt ein Reich” is een nummer dat alle toeters en bellen van de dramatische Wagnersopraan vereist maar is het ook een grote aria? De vocale bravoure van “Grossmächtige Prinzessin” is even leeg als in het belcanto. Men zegt dat Strauss niet kon schrijven voor tenor. Hier is het bewijs: de partij van Bacchus is doodsaai. De echte dieptepunten zijn voor mij de dansnummers van de commedia dell’arte groep : totaal humorloos, voor mij bijna onuitstaanbaar. Inderdaad, Lise Davidsen scoorde zeer goed in “Es gibt ein Reich”. Voor mij kan ze op korte termijn reeds de Brünnhilde worden die Nina Stemme nooit geweest is.