Auteur : Jos Hermans
De klinische term "hysterie" is nog kakelvers wanneer Hugo von Hofmannsthal librettist wordt van Richard Strauss en met Elektra de operaliteratuur opzadelt met een stuk dat doordrongen is van pathologische psychologie : een priesteres zonder tempel, met als enig gruwelijk ritueel het plengen van bloed, wordt de hoofdpersoon van een studie over hysterie. Een ziekelijk werk volgens velen. Nog altijd volgens sommigen. Patrice Chéreau noemde Von Hofmannsthals Elektra een barbaarse variant van het origineel van Aischylos. In The Spectator schreef Michael Tanner : "had Nietzsche het geluk gehad wat langer te leven dan had hij de pijlen, die voor Richard Wagner bedoeld waren, beter kunnen sparen voor Richard Strauss". Un Richard peut en cacher un autre.
Wozzeck wist het al: de mens is een afgrond. En dus, waarom zou de kunst af en toe niet afdalen tot plekken waar ze normaal niet hoort te komen ? Wie anders dan de kunst kan gidsen bij zulke afdaling? Met Elektra kondigt Strauss niet alleen Artauds "théâtre de la cruauté" aan, hij geeft ook een voorzet aan collega's Schoenberg en Berg om de tonaliteit te dynamiteren. Voor de overspannen zenuwen van operettefan Friedrich Nietzsche zou dit alles een regelrechte hel geworden zijn.
Mogen we dit werk straffeloos actualiseren en plaatsen in een dysfunctionele familie die dichter bij ons staat dan de archaïsche clan van de Atriden? Het lijkt mij geen goed idee. Het was de scheppers er om te doen het demonische, extatische Griekenland van de 6de eeuw terug tot leven te roepen. Anders uitgedrukt: de dionysische cultus van de antieke tragedie is er in mee gecomponeerd. Toch is scenografisch verwijlen in een onbestemde, claustrofobische wereld (zonder daarom te verwijzen naar het hellenisme) al vaker met succes uitgeprobeerd. Wie verder gaat dan dit begeeft zich op glad ijs.
Het wachten op Orestes is een wezenlijk onderdeel van de handeling. Ruth Berghaus plaatste Elektra zelfs in een uitkijktoren. Maar wat als Orestes niet komt opdagen? Wat als hij enkel bestaat in de zieke verbeelding van Elektra? Wat als de dubbele wraakmoord niet plaatsvindt? Regisseur Claus Guth maakt deze bespiegelingen tot het uitgangspunt van zijn enscenering.
Het is moeilijk om Elektra uit de klinische sfeer te houden. Het is een fundamenteel neurotisch personage dat vasthoudt aan haar principes en dat matricide tot haar levensdoel heeft gemaakt. Toch wordt Elektra doorgaans neergezet als het enige normale personage in een wereld van waanzin, als een soort grommend katachtig roofdier opgesloten in een paleiskooi. Guth maakt er een hysterica van die instort bij de erkenning van haar eigen ziekte. Daarmee haalt Guth de angel uit het werk. De groteske, archaïsche hyperbolen van de partituur vallen op een koude steen en Guths Elektra wordt een personage waar je als toeschouwer geen band mee kan ontwikkelen. Zoals bekend is dat het geijkte recept voor een frustrerende opera-avond. Het is dan ook één van de minst overtuigende producties geworden die ik van Claus Guth al zag.
De theatrale ruimte van Katrin Lea Tag is er één waar mensen behandeld worden, niet in een akelig klinische omgeving maar in een eerder abstracte omgeving met purperen streepjesbehang. Iedereen is hier patiënt, zonder merkbare sociale differentiatie. De patiënten lijken er therapiesessies te volgen. De wanden kunnen verschuiven en lijken het psychisch onevenwicht van de aanwezigen te demonstreren. Het angstklimaat dat het huis van Atreus normaliter in zijn greep heeft, is hier geheel afwezig. Het openingstafereel met de babbelzieke dienstmaagden klinkt voldoende gedifferentieerd en expressief om gelijke tred te houden met meer conventionele producties. Het is dan ook een scène die in de context van een instelling nog steeds herkenbaar blijft want ook een instelling heeft poetsvrouwen nodig. Dat ze zich af en toe ook overgeven aan slapstickachtige choreografieën is ondertussen een constante in het werk van Guth geworden. Wanneer Klytämnestra en de overige patiënten het nieuws van Orestes dood vernemen via het lcd scherm in de tv-zaal van de instelling, hebben de banaliteiten zich zodanig opgestapeld dat Guth mij dan al definitief verloren heeft.
Chrysothemis, die in het reine wil komen met het verleden en haar weg terug wil vinden in het leven via het visioen van het moederschap staat dichter bij wat vereist is. De sjaal die ze in haar armen houdt, modelleert ze tot een zuigeling. Jennifer Holloway zingt haar hysterisch jubelende Chrysothemis met verve en gaat met de vocale trofee van de avond lopen.
Orestes verschijnt als in een droom. Het meest lijkt hij op een schaduw die zich ophoudt in de buurt van de nooduitgang, de kap over het hoofd getrokken. Een lege fauteuil staat symbool voor zijn verwachte aanwezigheid. Het herkenningsduet zingt Elektra met zichzelf, verdwaald in de zoete mijmeringen van het verleden en in de strengen van een speels draadjesgordijn. Ook vader Agamemnon spookt rond als getuige van Elektra’s obsessie. Aan het eind gaan alle patiënten uit hun dak in een regen van confetti, de polonaise dansend. Elektra breekt aan de heftigheid van haar hysterische koortsdroom.
Aile Asszonyi zingt een degelijke Elektra maar beperkt zich tot een nogal conventionele figuur. Verrassend genoeg wordt zij nooit het podiumbeest dat hier vandoen is. Simon Bailey gaf Orestes een kernachtige bariton. Susan Bullock stelde enigszins teleur met haar matig projecterende stem en haar nogal vlakke portret van Klytämnestra.
Make no mistake: Elektra is een gewelddadige partituur. Het ergste dat een Elektra-orkest kan overkomen is te verzanden in een wazige klankenbrij. Herbert von Karajan vertelde ooit dat je Elektra na je zestigste niet meer zou moeten dirigeren: het vergt veel discipline, stuurmanskunst en een grote dynamische controle om al dat geweld met maximale transparantie in het auditorium te catapulteren. Mijn persoonlijke lakmoestest voor het orkest dringt zich op na de scène met de dienstmaagden: het is de orkestrale emfase die volgt op Elektra’s invocatie van Agamemnon. Het primitieve geweld dat hier via de contrabassen uit peilloze diepten opborrelt klinkt meestal veel te braaf. Niet zo bij Sebastian Weigle. Weigle heerst soeverein over de vulkaan van brommende bassen, granieten akkoorden en pathologisch gekwelde houtblazers. Zijn manschappen van het Frankfurter Opern- und Museumsorchester zullen de spanning nooit meer lossen. Al het essentiële was voorhanden en kon met veel detail worden waargenomen : de psychische polyfonie (dixit Strauss) van Klytämnestra’s droombeelden, de lyriek van het bijna-liefdesduet van de herkenningsscène, de Weense flair van de Aegisth-muziek, het obscene geweld van de beide moorden, de snelle tempowijzigingen. Dit was weer zo’n avond waarbij het orkest heer en meester was van het ritueel en de scène ver overtrof.