In de schaduw van Puccini
Mary Zimmermann met Florencia en el Amazonas in New York (****1/2) [cinema]
Het derde luik van de “Amerikaanse trilogie” in de New Yorkse Metropolitan is van een totaal andere orde dan zowel Dead Man Walking als X, the Life and Times of Malcolm X. Ten eerste hebben we hier niet te maken met een politieke stellingname over een min of meer eigentijds maatschappelijk verschijnsel. Wel gaat het over een magisch-realistisch verhaal in de trant van Gabriel García Márquez dat bovendien een situering kent die recht uit de 19de eeuw zou kunnen komen. Kort door de bocht: een fascinerende vrouw op een boot. En ten tweede keert de componeerstijl van deze opera “ver” terug in de tijd: naar het gewricht rond het jaar 1900 (ook de tijd van het dramatisch verloop); alles behalve “Zukunftmusik”, dus. Vat maar samen: we zitten in Latijns-Amerika.Nu wil ik daar helemaal niet meewarig over doen. Zowel het libretto van Marcela Fuentes-Berain als de partituur van Daniel Catán hebben hun reden van bestaan, en beide zijn vakkundig gemaakt. Het is alleen binnen het denkkader van onze westerse pragmatiek vreemd om zulk een consequent nostalgisch standpunt aan te treffen. Het is dan ook geen toeval dat deze opera aan de overzijde van de Atlantische Oceaan bijzonder populair is, maar hier omzeggens totaal onbekend. En het is maar zeer de vraag of de vertoning van afgelopen zaterdag daar iets zal aan veranderen. Zelfs Barbie is cynischer dan Florencia en el Amazonas.
Dit gezegd zijnde loont het toch de moeite het uurwerk van deze productie uiteen te halen. Wanneer ik stel dat Catán teruggrijpt naar muziek van rond 1900, dan betreft dat de toenmalige voorhoede van de Europese scène. Harmonisch is Claude Debussy een belangrijke inspiratiebron. Qua orkestratie is dat Maurice Ravel. En wat betreft de lyrische melodierijkdom hangt de schaduw van Giacomo Puccini over het geheel. Opnieuw: laat ik niet gezegd hebben dat Catán een soort veredeld plagiator was. Daarvoor is zijn vakkennis te groot, en hij bezondigt zich nooit aan “citaten” of andere spelletjes. Hij maakt eerder een interessante synthese, waarbij de drie voornoemde voorbeelden om beurten al wat meer uit het palet komen. Anderzijds is dit niet de uitgelezen methode om begeesterende originaliteit de wereld in te sturen. Om het met een boutade te zeggen: de opera begint met een herinnering aan Ravels “Levée du jour” uit Daphnis et Chloé, en een uur later is die zon nog steeds aan het opkomen. Met andere woorden, de hele zaak wordt op de duur een beetje voorspelbaar. En we weten dat Puccini veel van Debussy geleerd heeft, dus wat de zangpartijen betreft blijven we in hetzelfde magazijn.
Een andere vraag is of Daniel Catán voor zangers kon schrijven. Oh ja, dat kon hij. En hier wordt het bijzonder interessant, omdat hij ondanks de grote toegankelijkheid die de hoofdtoon van dit project kenmerkt nooit de gemakkelijkste oplossing kiest. Het valt op dat de rollen die het meest uitgesproken de emotionele/amoureuze toer opgaan de meest veeleisende partijen te zingen krijgen: Florencia, Rosalba en Arcadio – twee sopranen en een tenor. Van hen wordt een voldragen “Italiaanse” beheersing van het apparaat vereist, met een grote spankracht die enkel kan gedragen worden door een volmaakte techniek. Zoals Frantz in Les contes d’Hoffmann het zegt: “C’est la méthode”. Eerlijk gezegd, het bezig zien van de drie zangers in deze rollen, respectievelijk Ailyn Pérez, Gabriella Reyes en Mario Chang, is een ware zangles. Wie weet waar een behoorlijke zangtechniek over gaat krijgt hier een erg deugddoende bevestiging dat er wel degelijk zoiets is als “de juiste weg”. Dat het hier drie (van oorsprong) Latijns-Amerikaanse zangers betreft zou wel eens kunnen betekenen dat ze daar (nog) niet te lijden hebben onder de gesel van het postmodern relativisme dat in West-Europa welig tiert en als gevolg heeft dat “gelijk wie” op de platenmarkt kan verschijnen en door het gros der onwetenden luid bejubeld worden. Mijn excuses voor wie wél iets te bieden heeft, maar het peloton wordt stilaan erg dunnetjes. Het aantal dunne stemmetjes, dikwijls met een belabberde of géén techniek, stijgt daarentegen aan een onrustbarend tempo.
De lagere partijen zijn door Daniel Catán minder florissant uitgewerkt, maar ze blijven interessant. Mezzosopraan Nancy Fabiola Herrera als Paula, bariton Michael Chioldi als Alvaro, bariton Mattia Olivieri als Riolobo en basbariton Greer Grimsley als de kapitein vullen die bezetting in met wisselend succes, maar zonder door de mand te vallen. Verder een bevlogen Yannick Nézet-Séguin voor het orkest.
Een woord over de regie van Mary Zimmerman, die het vooral moet hebben van een opvallende scenografie. Die is handig uitgewerkt om de dichtbegroeide oevers van de Amazone te suggereren, en er wordt op charmante wijze gespeeld met poppen, dansers en danseressen om de bijbehorende fauna te evoceren. Gezien het enigszins sprookjesachtige (magische, als u wil) karakter van het verhaal is dat een verdedigbare keuze. Daarbij is ook de spelregie deugdelijk: de reeds vernoemde protagonisten zetten geloofwaardige en intens doorvoelde personages neer. Wat nog maar eens de dooddoener ontkracht dat operazangers mét een stem niet kunnen acteren (wat door sommige zelfverklaarde coryfeeën van de oude-muziekscène wel eens beweerd wordt).
Conclusie: een ode aan de toegankelijkheid die nooit vervalt in fletse nostalgie. Daarom best genietbaar, mede door enkele formidabele zangprestaties.