David McVicar is een echte acteursregisseur, een regisseur die het beste aan zijn acteurs weet te ontlokken, maar hij laat het niet altijd merken. In New York heb ik zijn theatrale instincten zelden aan het werk gezien, wél in Glyndebourne en Covent Garden. Welke voorwaarden moeten vervuld zijn opdat hij zijn talent volop in de weegschaal gooit? Ik heb er het raden naar. De productie die momenteel in Frankfurt loopt, dateert al van 2007 en is reeds aan haar zevende herneming toe. Ze is superconventioneel maar zonder tenenkrommende momenten. Ze is tekstgetrouw, zeer efficiënt in het vertellen van de handeling, maar ook enorm voorspelbaar en zonder flitsen van het genie van de vermaarde acteursregisseur. In het theater is voorspelbaarheid weliswaar een probleem maar geen zonde. Het productieteam heeft zich duidelijk meer ingelaten met het streven naar authenticiteit (periodekostuums van Brigitte Reiffenstuel) dan met visuele verbeelding. Het lijkt erop dat Frankfurt de productie heeft opgewarmd om haar gloednieuwe GMD, Thomas Guggeis, te testen op zijn affiniteit met het grote negentiende-eeuwse repertoire. Muzikaal werd het een feest van a tot z!
Fijn om de versie van Modena nog eens te horen die de laatste jaren een beetje ondergesneeuwd geraakte ten voordele van de originele, Franse versie van Parijs. Van de drie gangbare versies declasseert de Milanese versie in 4 bedrijven zich onmiddellijk. Immers, met het schrappen van de voorgeschiedenis in Fontainebleau verdwijnen niet alleen 81 bladzijden geïnspireerde muziek maar wordt de handeling ook onbegrijpelijk. De expositie van de door de politieke realiteit verstoorde liefdesdroom van Don Carlo is noodzakelijk om zijn relatie met zijn “moeder” te begrijpen en ook waarom de infant drie uur lang, “glacé d’horreur” en een beetje puberaal, door het stuk loopt. Het stuk gaat immers niet alleen over de collusie en de spanning tussen kerk en staat.
In de Modena-versie sneuvelt het bloedmooie lacrimosa van het vierde bedrijf maar er is één troef ten opzichte van de Parijse versie: de granieten slotakkoorden, één van de meest overweldigende finales in de gehele operaliteratuur. En Thomas Guggeis laat ze klinken als de alfa en omega van het spook van Carlo Quinto. Het is de apotheose van drie uur musiceren op het scherp van de snee. Luid als het kan en vooral als het moet, steeds in dynamisch evenwicht met het solistenensemble, gespreid over alle instrumentengroepen. Het is een exemplarische uitvoering die in Frankfurt te horen is.
Robert Jones’ eenheidsdecor van grijze bakstenen muren en trappen is beklemmend maar ook eentonig. Het “chanson de voile” en de autodafe, in sfeer zo verschillend, vinden immers plaats in dezelfde ruimte. Een gordijn overspant de helft van het toneel om Filippo’s omgeving voor zijn grote monoloog het uitzicht van een privé-vertrek te bezorgen. Een hekwerk dat uit de toneeltoren daalt, simuleert de gevangenis van Carlo. De autodafe toont een processie van ketters en de aanvoer van stapels boeken die verbrand zullen worden. Een kingsize kruis in de diepte vat vuur. Conventioneler kan het haast niet! Tweemaal wijkt de regisseur af van de tekst: hij laat het autodafe weerklinken in aanwezigheid van het hof en niet in aanwezigheid van het volk en in de finale laat hij Carlo in een zwaardgevecht met Filippo’s handlangers ten onder gaan. Niemand redt de duistere romantische held uit de handen van de beulen. Het utopische einde vervalt.
Het enige personage dat vrij is van conflicten is de inquisiteur, die volhoudt dat mensen er als individu niet toe doen en wiens enige doel het vergroten van de macht van de inquisitie is. De conflicten die de overige personages beleven zijn het onderwerp van de grote duetten en ze zijn allemaal om in te lijsten.
Otar Jorjikia als Don Carlo is een echte spinto tenor, licht baritonaal getimbreerd. Enkel lichte maniërismen verraden dat hij geen Italiaan is. Andreas Bauer Kanabas, is de vaste waarde van het huis, als het over baspartijen gaat. Natuurlijke autoriteit zit hem als gegoten. Het timbre is prachtig, de frasering intelligent, de dynamische beheersing totaal. En hij kan zijn prachtinstrument ongehavend tot in de laagste regionen van de partij met veel aplomb in de zaal projecteren. Hij weet precies wat hij zingt en laat elke syllabe zijn verwoestende werk doen. Zijn “Ella giammai m’amo” was een echt hoogtepunt. Indrukwekkend. Perfect. Magistraal. Het is voor dit soort artiesten dat een mens naar de opera gaat. Bauer was expressiever en mooier van timbre dan zijn rivaal onder de fa-sleutels, Grootinquisiteur Simon Lim. Domen Krizaj als Rodrigo bezit een prachtbariton die hij met natuurlijke noblesse voert. Frasering en stijlgevoel leidden tot evidente persoonlijke hoogtepunten in “O mio Carlo” en in ”O Carlo, ascolta”.
Geen problemen van vibrato of van moeilijke registerovergangen bij de dames. Magdalena Hinderdobler als Elisabetta kan je een iets warmer, breder stemgeluid toewensen maar “Tu che le vanità” zingt ze met al de noodzakelijke dramatische emfase. Dshamilja Kaiser als Eboli lijkt mij geen echte mezzo maar de coloraturen van het “chanson de voile” lukten haar heel goed en “O don fatale” wist ze een fulminante dramatische gloed te geven. Bianca Andrew was een speelse Tebaldo met een verrassend heldere stem.
Rest de vraag wanneer we de echte David McVicar nog eens aan het werk te zien krijgen. Misschien met De Ring in Milaan?