Auteur : Johan Uytterschaut
Ik heb Giordano’s “Fedora” leren kennen via een captatie vanuit de New Yorkse Metropolitan, gemaakt 25 jaar geleden. “Sterren” van dienst waren Mirella Freni en Plácido Domingo, en het was toen blijkbaar nog de gewoonte de vertoning voor een minuutje stil te leggen om de diva assoluta met een stormachtig applaus te begroeten bij haar entree op het podium. Het toont aan hoe spectaculair de mores in het New Yorkse huis veranderd zijn sinds het aantreden van Peter Gelb. Gelukkig maar. Niet alleen behoort dit soort “Italiaanse” toestanden tot het verleden, ook de regie was toen van een verbijsterende onnozelheid. Alles in functie van de stem; de rest was bijzaak.
Behalve misschien het decor. Merkwaardig genoeg is de dramaturgische conjunctuur na de Duitse lege-podiumesthetiek van zo’n 20-30 jaar geleden teruggekeerd naar de barokke interieurs die Franco Zeffirelli voor zijn Traviataverfilming gebruikte. Robert Carsen gaf al vrij vroeg die richting aan, maar nu zijn David McVicar en scenograaf Charles Edwards helemaal terug in de schaapsstal. Daardoor is de uitstraling van deze nieuwe productie niet eens zo erg verschillend van die van 25 jaar geleden. Voor een historisch concreet gedateerd stuk als “Fedora” lijkt mij dat ook verdedigbaar. Per slot van rekening is de personenregie van véél centraler belang dan het decor. Het helpt ook dat dit team slimme oplossingen bedenkt voor situaties die vroeger in clichés verzandden. Eén voorbeeld. In het eerste bedrijf belandt de dodelijk gekwetste Vladimir Andrejevitsj achter de scène, waar hij en zijn verzorgers in principe enkel nog hoorbaar zijn. Soms is zoiets ook zonder meer de beste oplossing, zoals in het tweede bedrijf van “Tosca”, wanneer Cavaradossi door de beulen van Scarpia gefolterd wordt. In het geval van “Fedora”, echter, verschijnt er slechts af en toe een hulpverlener met een nietszeggend gebaar in de deuropening om direct daarna weer te verdwijnen. In deze productie is gewerkt met een semitransparant doek waarachter het ziekbed van Vladimir staat, en dat enkel zichtbaar is wanneer het belicht wordt. Dat staat toe de onrust van Fedora directer te spiegelen met wat er zich buiten haar blikveld afspeelt.
Dit gezegd zijnde komt de aandacht te liggen bij de muziek. “Fedora” is zeker niet Giordano’s meesterwerk. Het kan in dat opzicht niet concurreren met “Andrea Chénier”. Toch heeft het zeker zijn verdiensten. Het zit duidelijk in de slipstream van Puccini enerzijds, de veristen anderzijds doordat het complexloos aan het experimenteren gaat, vooral op de gebieden van orkestratie en de verhouding stem-orkest. Er zitten absoluut verrassend interessante passages in deze partituur die aantonen dat de componist zich niet langer goedschiks naar de traditie van de Italiaanse post-belcanto wou plooien. En anderzijds is de interesse in het nieuwe medium film voelbaar (zoals Puccini ook zal laten blijken): enkele scènes spelen zich woordeloos tegen een orkestrale achtergrond af, met dien verstande dat er geen sprake is van melodrama of pantomime, maar van een (in zekere zin wagneriaans) orkestraal commentaar op de handeling. Deze score is overigens in uitstekende handen bij Marco Armiliato.
De vocale inbreng verdient zeker toelichting. In tegenstelling tot de soms wat hysterisch/pathetisch aandoende dramatiek van Leoncavallo of Mascagni zoekt Giordano een meer realistisch aandoend melos op; weliswaar nog steeds onmiskenbaar trans-Alpijns, maar dan veeleer in de lyrische zin zoals Puccini die ontwikkelde (compleet met violinatapassages) , en soms zelfs in de richting van de Franse elegantie van een Jules Massenet. In het eerste bedrijf mist deze werkwijze wat organische samenhang (het drama is daar ook een beetje brokkelig wegens wat vergezocht). Maar in het tweede en derde bedrijf zit het stuk stevig in het zadel. Het vergt daar ook een cast van allure, en die was in New York grotendeels present.
Sonya Yoncheva (Fedora) en Pjotr Beczała (Loris) kwijten zich naar behoren van hun taak. Misschien met soms net wat teveel (vocale) ijver, maar een kniesoor die daarover valt. Het valt mij in dit verband op dat het mediumregister van Bezcała merkbaar verdonkerd is; altijd boeiend om vast te stellen hoezeer de menselijke stem een evoluerend orgaan is. Artur Rucinski was voorzien in de rol van de Siriex, maar is een week voor de première vervangen door de Amerikaanse bariton Lucas Meachem. Deze overtuigt mij niet echt. Zijn techniek is te heterogeen, en ik twijfel aan zijn draagkracht – uiteraard enkel in de zaal juist in te schatten. Wie mij dan wel helemaal overtuigt is Rosa Feola in de rol van Olga. Ik was al erg onder de indruk van haar Gilda, enkele jaren geleden, en die kwaliteitsdemonstratie, vocaal én dramatisch, herhaalt ze nu met verve.
Conclusie: “Fedora” is geen opera om geschiedenis mee te schrijven, maar het stuk verdient een plaats in het repertoire. Zaak is een cast en een productieteam te vinden die deze titel kunnen verdedigen. Daar is de Metropolitan op eerbare wijze in geslaagd.
Opnieuw te bekijken op 23.01 bij Kinepolis.