Auteur : Johan Uytterschaut
Je vraagt je soms af of de verhalen van Sir Walter Scott nog genoeg tot de verbeelding van de hedendaagse cultuurmens spreken, met hun wat aftands aandoende heroïsch-dramatische verhalen over niets ontziende schurken en hun frêle slachtoffers van het vrouwelijk geslacht (toen bestond dat nog). Wel, mijns inziens is het heel eenvoudig: een beetje cultuurmens kijkt door het decor van de laat-achttiende-eeuwse krullen en ruches heen en ziet daar een jonge vrouw opdoemen die door omstandigheden weerloos is tegen de kuiperijen van haar waardeloze intrigant van een broer. Tenslotte schreef Gaetano Donizetti zijn opera ook niet tijdens de late achttiende eeuw. Sinds de iconische interpretatie van de Mozart-Da-Pontetrilogie van Peter Sellars van de jaren ’80 schrikt nauwelijks iemand er nog van dat de strikte “partituurgetrouwe” realisatie op het operatoneel steeds meer gerelativeerd wordt. Afgezien van museale verschijnselen als het theater in Drottningholm (eerder een soort bewegende versie van Madame Tussauds collectie) zijn de operahuizen aan de slag gegaan met het transponeren van de oorspronkelijke dramaturgie naar vernieuwende producties die ertoe doen. Je hebt daar natuurlijk een regisseur voor nodig die zijn vak kent. Al te dikwijls is die laatste vereiste nogal minimalistisch ingevuld, zodat het resultaat van zo’n vernieuwing hermetisch, vergezocht of irrelevant wordt.
Nochtans zijn dramaturgen al lang voorzien van een goed paradigma om dergelijk proces vakkundig te begeleiden. Zij werken met een stelsel van drie tijdruimtelijke dimensies: 1) de oorspronkelijk situering van het verhaal, 2) de periode van compositie van de muziek, en 3) de periode van de getoonde productie. Het is zaak een vorm van evenwicht tussen die drie dimensies te vinden. Wat dan weer niet betekent dat daar een afgewogen percentage van drie maal één derde moet uitkomen; zoiets is theoretisch mogelijk, maar in de praktijk zelden werkbaar. Concreet komt het er meestal op neer dat de ontwikkeling van het verhaal en zijn personages gerespecteerd wordt, evenals de voorliggende partituur, maar dat de onvermijdelijke filter van onze tijd en onze maatschappij in het geheel doordringt en zijn invloed uitoefent. Op die manier wordt het herkenbare verfrist met noodzakelijke vernieuwing.
In dat laatste is de Australische theaterregisseur Simon Stone wonderwel geslaagd. In zijn versie van dit succesnummer van Donizetti voor de New Yorkse Met verpoot hij de clanrivaliteit tussen de Lammermoors en de Ravenswoods van het laat-achttiende-eeuwse Schotland naar het Amerika van rond de Grote Meren in onze tijd, met héél slimme toetsen die bewijzen dat die maatschappij in een versleten verleden is blijven haperen. Zo wordt de labiele mentaliteit van Lucia hier veroorzaakt door een drugsverslaving waar ze tegen vecht: het verhaal waarin ze de voorgeschiedenis van de clanoorlog vertelt (Regnava nel silenzio) volgt op haar dosis methadon die ze net bij de apotheek is gaan afhalen. Anderzijds is haar biotoop een dorpsgemeenschap van roestige oldtimers waarmee de bewoners in de drive-incinema naar de komedie “My favorite brunette” (uit 1947) gaan kijken. Het hoeft geen betoog dat deze aanpak de toeschouwer niet toelaat zich behaaglijk in zijn zetel te nestelen met een soort tijdruimtelijk ver-van-mijn-bed gevoel: dit doet zich hier en nu voor, het probleem is er, er gaan wel degelijk jonge levens teloor aan het kapotgescheurde sociale weefsel van een maatschappij die losgeslagen egoïsme predikt. Het verdubbelen van de scène door een combinatie van opgenomen en live gefilmde projectie trekt het geheel nog dichterbij (een verwijzing naar de tragische antiheldin Lulu is niet uitgesloten). Dat dit alles binnen de context van Italiaanse belcanto en vroegromantisch drama uitvergroot wordt, tja, het is tenslotte theater.
Dergelijke ambitieuze en waardevolle productie verdient een topcast, en de Met is eens te meer op de afspraak. Wie deze vertoning gemist heeft is het aan zichzelf verplicht de herneming te gaan bekijken (in Leuven op maandag 30 mei om 13u45 – zie Kinepolis). De driehoek Lucia-Enrico-Edgardo is van een onwaarschijnlijk hoge kwaliteit. Javier Camarena kenden we reeds uit Rossini- en Donizettiproducties waar hij indruk maakte met een moeiteloze beheersing van de hoge tenortessituur en een vakkundige dramatische invulling. Ook hier weer komen die hoedanigheden van pas. Vooral in de slotscène is de rol van Edgardo geschreven in een pijnlijk hoge ligging waar ik verschillende “sterren” al zodanig hoorde mee worstelen dat het inderdaad pijnlijk werd. Niet zo bij Camarena: hij heeft voldoende greep op zijn “alma innamorata” om er een geloofwaardige tragiek aan te verlenen. De bariton van Artur Rucinski is van een kracht en directheid zoals je ze zelden gecombineerd hoort. Gewoonweg fantastisch wat hij met deze partij doet. En hij speelt er bovendien op los met regelmatige klasseflitsen bovenop het edelstalen substraat van zijn vertolking. Beetje reserve voor Christian Van Horn (Raimondo) die een zieke Matthew Rose verving. Zo’n last-minutevervanging is nooit dankbaar, maar dat daar gelaten heb ik bedenkingen bij het gezongen niveau. Ik hoorde al te dikwijls een gebrek aan vocale focus en dus een holle, kleurloze toon. Jammer.
En dan is er nog de weergaloze Lucia van Nadine Sierra. Verbluffend. Alles is er: een jonge vrouw om te stelen, geweldig overtuigend in de kronkels van haar gevecht tegen de omgeving die haar voor de kar van haar tradities wil spannen, een stem als een rijpe perzik, en een zelden gehoorde vocale perfectie. Alleen al de waanzinsscène van zo’n 20 minuten, waarin fragiele lyriek afwisselt met halsbrekende virtuositeit, bewijst haar meesterlijke professionaliteit. Ze valt - letterlijk - op geen smetje te betrappen. Dat ze volgend seizoen Violetta zingt in La Traviata doet ons ernaar uitkijken. In de kleine rollen niets dan kwaliteit en vakkundigheid. Dirigent Riccardo Frizza is verder een pracht van een dirigent, zodat het geheel netjes kon gepresenteerd worden als een topproduct.