Auteur : Johan Uytterschaut
Ik verheel het u niet: de Parijse versie van Don Carlos uit 1867 is één van mijn absolute favorieten. Dat ligt aan de bijzonder rijke combinatie van meloharmonische vondsten, een orkestratie die zo geniaal is dat je ze bijwijlen vergeet – als goede filmmuziek, het gebruik (naar wagneriaanse normen erg magertjes, maar toch) van dramatisch relevante recurrente thema’s, en Verdi’s finale afschakeling van de dramaturgisch nogal lege belcanto. De vocale schriftuur heeft natuurlijk haar wortels in die traditie, maar veel meer dan bepaalde stijlwendingen blijven er in deze magistrale partituur niet over. Don Carlos is Verdi’s eerste echte verkenning van het muziekdrama. Er zijn auteurs die de kwaliteiten van deze Grand Opéra precies om die reden relativeren; naar mijn oordeel ten onrechte. Verdi wijkt duidelijk af van het oude stramien van de Grand Opéra, al was het maar door de afwezigheid van balletscènes (die er in Les vêpres siciliennes wél nog waren). Maar wat wil je? Een historisch drama waarin de persoonlijke tragiek van een jongeman, verstikt in de door Iberisch katholicisme gecamoufleerde machtspolitiek van de Spaanse Habsburgers, opengetrokken wordt tot een politieke stellingname tegen diezelfde tirannie (geconcretiseerd in de Spaanse furie die onze gewesten heeft gebrandschat) kan je moeilijk verkopen als een zondags “divertissement” zonder het hele drama hopeloos te ontkrachten. Daar was de Parijse Opéra in die jaren al aan voorbij – reden ook waarom Verdi gretig op het aanbod voor een bewerking van Schillers koningsdrama is ingegaan: een kans om een theaterwerk van eerste signatuur neer te zetten in een huis dat het drama tot op zekere hoogte centraal stelde in plaats van de Italiaanse gewoonte om een tekst te kiezen omdat je nu eenmaal geen opera kon maken zonder.
Het siert de Metropolitan dat daar op de suggestie van muziekdirecteur Yannick Nézet-Séguin is ingegaan om de Franse versie van dit meesterwerk te produceren. Deze beslissing past in de evolutie die het huis heeft doorgemaakt tijdens het regnum van Peter Gelb. De koekendoosmentaliteit van oubollige opera die ze daar vroeger huldigden wordt stukje bij beetje afgelegd door enerzijds versleten producties eindelijk weg te klasseren, en anderzijds verfrissend nieuwe regisseurs aan te trekken en onbevreesd nieuw gecomponeerde opera’s voor te stellen. Wellicht daarom is in functie van deze affiche gekozen voor een huis van vertrouwen als regisseur: David McVicar is hiermee aan zijn elfde realisatie voor New York toe, in een zo goed als eenheidsdecor van Charles Edwards waarin de krampachtige leefwereld van het Spaanse hof gesymboliseerd wordt door een reusachtige grafkelder, nu en dan gedeeltelijk open getrokken om bepaalde nuances toe te laten. Efficiënte oplossing, die doelmatig in evenwicht wordt gehouden door époquekostuums die vanaf de fatale beslissing van Elisabeths vader om haar uit te huwelijken aan Filips II bijna alleen nog tinten zwart en grijs vertonen (op het bloedrode gewaad van de Grootinquisiteur na). McVicar kiest resoluut voor een erg sobere speelstijl waar, logischerwijs, enkel de rebellen Carlos en Posa aan ontsnappen: hen wordt toegelaten de grootte van hun emoties ongeremd te laten zien. Overigens mag de Grootinquisiteur (John Relyea) eveneens zijn perverse machtshonger helemaal uitspelen. Daardoor dreigt zelfs een beetje onevenwicht te ontstaan met Filips in de beruchte confrontatie in het vierde bedrijf. Je zou Eric Owens kunnen voor de voeten gooien dat hij zijn personage te weinig pit/expressie meegeeft, en dus te weinig weerwerk biedt aan de onverholen chantage door de Kerk. Maar dat klopt helemaal met zijn personage: Filips is op de keper beschouwd een zwakke koning die enkel de vrouwen aan zijn hof en de rest van zijn onderdanen met dreigementen en gefoefel in het duister in het gareel houdt. Tegenover de openlijke aanval van de inquisiteur heeft hij geen verhaal: híj is het die om vrede vraagt, en moet toegeven dat hij de duimen moet leggen. Het siert Owens dat hij het evenwicht tussen frustratie en machtsvertoon bewaart; met andere woorden, hij bezondigt zich nooit aan overacting.
Mutatis mutandis geldt voor de andere personages hetzelfde. Het evenwicht tussen de diepe emotionele kwetsuur en de protocollaire dwangbuis in het personage van Elisabeth wordt door Sonya Yoncheva eervol verdedigd. De valhoogte van prinses Eboli’s arrogante air van onkwetsbaarheid krijgt van Jamie Barton precies wat ze nodig heeft. De omslag naar de wroeging om haar verraad aan Elisabeth is juist; niet te veel, niet te weinig. De Posa van Etienne Dupuis is jong en krachtig, zeer doeltreffend visueel als rebel geportretteerd met een soort hanenkamkapsel en nonchalante kledij, en hij vult de rol zeer geloofwaardig in. De Carlos van Matthew Polenzani past eveneens in het plaatje van McVicar: kwetsbaar en tragisch, totaal gebroken door het cynisme waarmee het raison d’état van zijn vader zijn amoureuze ambitie doorkruist. Dat die kwetsbaarheid evolueert naar wilde opstandigheid is de logica zelve.
De vocale prestaties zijn wat ze horen te zijn. Niemand valt uit de toon, wat een huis als de Metropolitan zich ook niet kan veroorloven. Toch één bedenking. In de rol van Eboli was Elina Garanca voorzien; waarom ze uiteindelijk door Jamie Barton vervangen is weet ik niet. Maar het is zeker geen ongelukkige vervanging. Bartons “O don fatal” in het vierde bedrijf was indrukwekkend – het applaus nadien sprak overigens boekdelen. Wat mij dan weer een beetje verbaasde was het zwaar-op-de-handse tempo van het “Chanson sarrasine” uit het tweede bedrijf waarmee ze de hofdames van de koningin vermaakt. Correct gezongen, maar op een of andere manier miste het stuk de frisheid en de blijmoedigheid die de dramaturgie op dat moment vereist. Ik vraag mij af of de tweede vervanging daar voor iets tussen zit. Dirigent Yannick Nézet-Séguin was namelijk ziek, en werd vervangen door de Zwitser Patrick Furrer, eerder ook al in The Magic Flute aan het werk. Het was mijn eerste kennismaking met deze dirigent, en ik vind het Metorkest onder zijn leiding niet van het gehalte dat het onder zijn reguliere chef bereikt. Dat gaat over subtiele verschillen: dingen als reactiesnelheid, volle spectrale breedte, durf,… miste ik hier voor een klein percentage.
Anderzijds was het koor alweer in zeer goeden doen: prachtige kruimige lading bij de mannen, spitse frisheid bij de vrouwen.
Slotsom: deze Don Carlos is een waardevolle bijdrage aan de geschiedenis van deze opera, die in de Franse versie nu toch al enkele decennia terug aandacht krijgt. Van de verschillende producties die ik ervan gezien heb blijft deze veruit het meest hangen.