Na al die jaren nog steeds amusant met treffende karakteriseringen is het essay van Deems Taylor over Wagner uit 1937.
Auteur : Deems Taylor
Hij was een ongewoon kleine man met een te groot hoofd in verhouding tot zijn lichaam. Een ziekelijke kleine man met slechte zenuwen en een overgevoelige huid. Hij leed ondraaglijk hevige pijnen wanneer zijn huid in contact kwam met stoffen die grover waren dan zijde. Hij leed ook aan grootheidswaan. Zijn ijdelheid tartte elke verbeelding. Nooit - niet eens voor een minuutje - bekeek hij de wereld of de mensen tenzij vanuit zichzelf of in functie van zichzelf. Hij beschouwde zichzelf als de belangrijkste persoon in de wereld. In zijn ogen was hij trouwens de enige persoon, die überhaupt bestond. Hij hield zichzelf voor de allergrootste dramaticus, één van de grootste denkers en één van de grootste componisten. Volgens zijn eigen zeggen was hij Shakespeare, Beethoven en Plato in één persoon.
En het was allesbehalve eenvoudig hem te negeren. Hij was één van de vermoeiendste gesprekspartners, die ooit hebben geleefd. Een avond met hem doorbrengen betekende de hele tijd naar een monoloog te moeten luisteren. Soms was hij briljant, vaak ook afmattend, tot vervelens toe. Maar in ieder geval, onafgezien of hij nu schitterend was of vervelend, kende hij slechts één gespreksthema: zichzelf. Wat hij dacht en wat hij deed. Hij was er steevast van overtuigd, het steeds bij het rechte eind te hebben. Het minste wat wees op een meningsverschil, hoe gering of onbenullig ook, volstond om hem tot een bombastische uiteenzetting te verleiden, die soms uren kon duren en waarin hij met overtuigingskracht en tongvaardigheid aantoonde dat hij, en alleen hij, het over de hele lijn bij het rechte eind had, zodat zijn tegenstander, murw en verslagen, om de lieve vrede te herstellen wel gedwongen was, hem gelijk te geven. Hij kon er gewoon niet bij, dat om het even wie, die met hem in contact kwam, niet in hemzelf en zijn aangelegenheden diepgaand zou zijn geïnteresseerd.
Er was niets onder de zon, waarover hij geen theorieën ten beste had te geven, onafgezien of het nu ging om vegetarisme, drama, politiek of muziek. Ter verdediging van zijn theorieën schreef hij pamfletten, brieven, boeken ... duizenden en duizenden woorden, honderden en honderden bladzijden. Niet alleen schreef hij ze, maar hij publiceerde ze ook nog - gewoonlijk zelfs op kosten van anderen - terwijl hij ze zijn vrienden en familieleden urenlang voorlas. Hij schreef ook opera’s. Van zodra hij met de synopsis van het verhaal klaar was, verzocht hij, of beter verplichtte hij, een groot deel van zijn vrienden bij hem thuis naar zijn voordracht ervan te luisteren, niet om hun mogelijke kritiek, maar uitsluitend om hun appreciatie in ontvangst te kunnen nemen. Wanneer dan het hele libretto klaar was, trommelde hij zijn vrienden opnieuw op om naar de voorlezing ervan te luisteren. Pas dan publiceerde hij zijn dichtwerk, vaak soms jaren vooraleer hij er de passende muziek bij componeerde.
Hij speelde piano als een componist, maar kon het niet laten zich in aanwezigheid van de beste pianovirtuosen aan het klavier te zetten en hen - onnodig het nog te zeggen- zijn eigen muziek voor te spelen. Hij bezat de stem van een componist, maar liet geen gelegenheid onbetuigd om uitmuntende zangers bij hem thuis uit te nodigen en hen alle partijen van zijn opera’s voor te zingen. Zijn emotionele reacties waren die van een kind van zes. Wanneer hij slechtgeluimd was, stampvoette hij en ging hij als een wildeman tekeer. Een andere keer verviel hij in een mistroostige zelfmoordstemming en hield hij duistere redevoeringen. Dan dreigde hij ermee naar het Verre Oosten te vertrekken om er zijn leven als boeddhistische monnik te beëindigen. Maar nog geen tien minuten later - door één of ander voorval opnieuw opgevrolijkt - rende hij uitgelaten door de tuin, hupte hij de sofa op en neer of maakte hij een kopstand.
Hij kon ook erg diep getroffen zijn door de dood van een lievelingshond, maar hij kon ook zeer hardvochtig en harteloos zijn, waarbij hij menig Romeins keizer jaloers zou hebben gemaakt. Iedere vorm van verantwoordelijkheidsgevoel was hem vreemd. Hij verkeerde niet alleen in de onmogelijkheid om voor zichzelf te zorgen, maar dacht er zelfs niet aan dat dit in feite zijn droeve plicht was. Hij ging er alvast vanuit dat de wereld maar in zijn onderhoud moest voorzien. Voortbouwend op deze overtuiging, leende hij geld bij iedereen, die kapitaalkrachtig genoeg was, mannen, vrouwen, vrienden en vreemden. Hij schreef aan de lopende band bedelbrieven, waarbij hij zichzelf vaak zonder enig gevoel voor schaamte vernederde. Niet zelden wist hij het, hoogmoedig als hij was, zo te draaien dat hij het als een voorrecht voor zijn mogelijke weldoener beschouwde om hem in zijn onderhoud gedeeltelijk bij te springen. Hij was dan ook steeds diep beledigd, wanneer de aangeschreven weldoener voor de hem geboden eer bedankte.
Ik heb ook nergens kunnen vaststellen dat hij ooit iemand geld terugbetaalde, tenzij hij daartoe door de wet werd verplicht. Hoeveel geld hij ook ontving, hij smeet het als een Indische maharadja door deuren en vensters. Reeds het allerkleinste vooruitzicht op opvoering van één van zijn opera’s volstond om hem meteen het tienvoudige van het eventueel te verwachten honorarium te laten spenderen. Met een inkomen, dat een minder scrupuleus persoon zou hebben aangezet de was eigenhandig te doen, hield hij er twee dienstboden op na. Met nauwelijks voldoende geld om de huur te betalen, liet hij muren en plafond van zijn gehuurde woning met roze zijde bekleden. Niemand wist - hijzelf allicht het minst - hoe groot zijn schulden wel waren. We weten, dat zijn grootste weldoener hem eens 6.000 dollar gaf, om zijn meest nijpende schulden te betalen. Maar nog geen jaar later betaalde diezelfde weldoener hem 16.000 dollar, om hem toe te laten in een andere stad te gaan wonen, in de hoop aldus aan zijn schuldeisers te kunnen ontsnappen, die hem vanwege zijn vele schulden in de gevangenis wilden laten werpen.
Ook op andere gebieden kende hij weinig of geen scrupules. Zo marcheerde er een eindeloze rij van vrouwen door zijn leven. Zijn eerste vrouw deed er twintg jaar over om het nodige geduld op te brengen om hem zijn trouweloosheid te vergeven. Zijn tweede vrouw stal hij van zijn toegenegen vriend en bewonderaar. En terwijl hij haar nog probeerde te overtuigen haar eerste echtgenoot te verlaten, verzocht hij een andere vriend schriftelijk eens te willen uitkijken of hij geen rijke vrouw kende, die hij omwille van haar geld zou kunnen trouwen. Hij was ook tot in de hoogste graad egoïstisch in zijn andere persoonlijke relaties. Zijn genegenheid voor zijn vrienden stond rechtevenredig tot de graad van nut die ze voor hem hadden, in financieel zowel als artistiek opzicht. Van zodra ze hem niet meer zinden, als gevolg van een achterwege gebleven uitnodiging voor een diner bijvoorbeeld of omdat ze de geldkraan wilden dichtdraaien, liet hij hen als een baksteen vallen. Op het einde van zijn leven bleef er juist geteld nog één vriend uit de vroege jaren over. Hij was een genie wanneer het erom ging zich vijanden te maken. Zo kon hij reeds iemand beledigen, die zijn opvatting omtrent het weer niet deelde. Hij liet geen mogelijkheid ongemoeid om een bewonderaar of een beschermer van zijn werk te ontmoeten, om hem meteen tot een aartsvijand te maken, door zijn idiote en volledig ongepaste en lachwekkende arrogantie of door zijn slechte manieren. In een van zijn opera’s maakte hij een karikatuur van één van de machtigste muziekcritici van zijn tijd. Ontevreden over het feit dat hij deze criticus alleen in zijn opera belachelijk had gemaakt, nodigde hij de bewuste criticus ook nog bij hem thuis uit, om hem in het bijzijn van vrienden het libretto voor te lezen.
Dit monster heette Richard Wagner. Alles, wat ik hier over hem heb gezegd, wordt bevestigd door berichten in dagbladen, politieverslagen, getuigenissen van mensen die hem persoonlijk hebben gekend, zijn eigen brieven en tussen de lijnen in ook door zijn autobiografie. En het merkwaardige is nu, dat dit allemaal erg onbelangrijk is. Omdat deze ongewoon kleine, ziekelijke, weerzinwekkende, fascinerende man op alle punten gelijk had. Hij was inderdaad één van ‘s werelds grootste dramatici. Hij was ook één van de grootste denkers. Hij was bovendien één van de merkwaardigste muzikale genieën, die de wereld tot op vandaag heeft voortgebracht. De wereld was hem inderdaad zijn existentieel onderhoud verschuldigd. Vermoedelijk vermochten zijn tijdgenoten dat niet in te zien, ook al komt het ons, die zijn muziek kennen, nu voor alsof ze dat wel hadden moeten weten. En wat dan nog, dat hij alleen en uitsluitend over zichzelf sprak ? Zelfs indien hij vierentwintig uur per dag zijn hele leven lang over zichzelf zou hebben gesproken, dan zou dat niet eens de helft zijn van de woorden, die er na zijn dood over hem zijn gesproken en geschreven.
Wanneer men overweegt wat hij allemaal heeft gecreëerd - dertien opera’s en muziekdrama’s, waarvan elf vandaag nog steeds worden opgevoerd en acht ervan zonder enige twijfel thuishoren in het lijstje van ‘s werelds muziekdramatische meesterwerken. Het beluisteren van deze werken laat ons alle schulden en harteleed, dat hij anderen in zijn leven heeft aangedaan, gewoon vergeten. De criticus Eduard Hanslick, wiens karikatuur hij in Die Meistersinger maakt, en die hem tot op het einde van zijn dagen haatte als de pest, is ons echter alleen nog bekend dankzij Wagners karikatuur van hem in deze opera. De vrouwen, wier hart hij gebroken heeft, zijn reeds lang gestorven, maar heeft de man, die in feite niemand kon liefhebben behalve zichzelf, hen met zijn Tristan und Isolde geen onsterfelijk monument gezet? Wanneer we dan aan de rijkdom denken, waarmee het noodlot - althans voor een korte tijd - Napoleon heeft bedacht, die niet alleen Frankrijk ten gronde richtte maar heel Europa leegplunderde, zal men misschien wel willen begrijpen, dat Der Ring des Nibelungen met enkele duizenden dollar schuld in feite niet te duur werd betaald.
Wat geeft het, dat hij zijn vrienden en vrouwen ontrouw was? Eigenlijk had hij slechts één liefde, die hij tot aan zijn dood trouw is gebleven: de muziek. Op geen enkel ogenblik was hij tot compromissen bereid, wanneer het om zijn geloof en zijn dromen ging. Er is geen enkele maat in zijn muziek, die door een middelmatige geest zou kunnen zijn uitgedacht. Zelfs wanneer deze zwak of ondubbelzinnig slecht is, is het nog op een grandioze wijze. Zelfs over zijn grootste fouten hangt een zweem van grootheid. Wanneer men naar zijn muziek luistert, vergeeft men hem maar al te graag wat hij geweest is. Het gaat hem echter niet om vergeven. Veeleer worden we voor dit wonder steeds met stomheid geslagen. Ook omdat zijn arme hersens en zijn ziekelijk lichaam niet zijn bezweken onder het geweld van de scheppende energie van de demon, die zeker in hem huisde, en die zich al vechtend, krabbend en schurkend probeerde te bevrijden, en die hem woedend en opvliegend die muziek deed schrijven, waarvan hij zo was vervuld. Zelfs wanneer men ervan uitgaat dat hij een groot genie was, is en blijft het een wonder, dat hij dat allemaal in die korte periode van 70 jaar heeft kunnen creëren. Is het dan niet begrijpelijk, dat hij geen tijd had om mens te zijn ?
Bron : Deems Taylor, “The Monster”, Of Men and Music (New York: Simon and Schuster, 1937). Vertaling K. Guy Stevens